Pagina inhoud

    Algemene voorschriften procedures (Afd. 3, Titel 1, Boek 1 Rv.)

    Inleiding algemene voorschriften voor procedures

    In Afd. 3 van Titel 1, Boek 1 Rv. (Algemene voorschriften procedures) heeft de wetgever algemene beginselen opgenomen, die gelden voor alle (civiele) procedures. Deze regels zijn bij de herziening van het wetboek ingevoerd in 2002 en beogen scherpere eisen aan partijen te stellen bij het voeren van procedures.

    Bij de herziening van de wet in 2017 (invoering KEI) is art. 28 vernummerd naar art. 29 Rv. (welk artikel op dat moment loos was). Zie het wetsvoorstel nr. 34059 (Kamerstuk nr. 3). Zie ook Stb. 2016, 288 Wet van 31 juli 2016 inzake de invoering van digitaal procederen (KEI) en de invoeging van een aantal extra bepalingen genummerd art. 30a t/m 30q Rv. (oud).

    Per 1 mei 2023 is het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering weer ‘één gemaakt’. Voordien was er een niet-digitale versie en een digitale versie. Daarbij is ook meteen Afd. 3A (Algemene voorschriften procedures) samengevoegd met Afd. 3, waardoor deze nu 21 bepalingen omvat (art. 19 Rv. tot en met art. 35 Rv.).

    Voor meer informatie over het wetgevingsproces – waarbij de Kantongerechten zijn geïntegreerd in de rechtbanken, het procuraat is afgeschaft en de digitale rol is ingevoerd – zie de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel nr. 26 855 en de publicatie van de wettekst in Staatsblad 2001, 580.

    Deze regels geven de – belangrijke – basisregels voor iedere procedure. Zie ook de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure voor de dagvaardingsprocedure en de pagina Verloop verzoekschriftprocedure voor de procesgang in een verzoekschriftprocedure.

    Hoor en wederhoor

    Art. 19 lid 1 Rv. geeft een fundamenteel beginsel van elke procedure: de rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten:

    – over elkaars standpunten en

    – over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht.

    Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.

    Deze regels gelden “tenzij uit de wet anders voortvloeit”.

    Zie ook de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht wat betreft het in het geding brengen van (bewijs)stukken en de onderbouwing van stellingen.

    Hoor en wederhoor bij nieuwe stellingen of produkties

    Wanneer nieuwe stellingen, die in het laatste processtuk voor het eerst worden aangevoerd, wel worden aanvaard, dan betekent dit niet dat de wederpartij daartegen met een akte opnieuw verweer tegen moet (en mag) voeren, bij gebreke waarvan die stellingen als niet betwist zouden gelden. Vgl. HR 22 juni 1984, NJ 1984, 754, HR 15 september 1995, NJ 1996, 20 en HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473.

    Dit geldt ook voor bij dupliek nieuw aangevoerde stellingen en stellingen in de laatste akte in een instantie. Vgl. HR 9 juni 1972, NJ 1972, 379 en HR 6 december 1974, NJ 1975, 435 en HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114 en HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186. Alleen als de wederpartij wel een nadere akte neemt, en dan niet op die nieuwe feiten ingaat, gelden die wel als onbetwist (HR 30 juni 1978, NJ 1978, 614 en HR 28 februari 1997, NJ 1997, 329).

    Zie voor een recenter voorbeeld HR 10 september 2021 (Airworks Aviation Solutions/Agrifirm International). Lees de bespreking van HR 10 september 2021 (AAS/Agrifirm) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    Zie ook de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure voor de dagvaardingsprocedure en de pagina Verloop verzoekschriftprocedure voor de procesgang in een verzoekschriftprocedure. De verweerder kan ook een tegenvordering (vordering in reconventie) instellen, zie nader de pagina Reconventie. Bij verzoekschriften wordt dit wel een ‘antidotaal rekest’ genoemd.

    Tijdig in geding brengen van stukken; rolreglement

    In de rolreglementen zijn daarom regels opgenomen voor het tijdig in het geding brengen van stukken, niet alleen opdat de rechter daar tijdig kennis van kan nemen in het debat in de procedure, maar vooral opdat de wederpartij daarop kan reageren. Als de rechter vindt dat een stuk te laat in het geding is gebracht, waardoor het principe van hoor en wederhoor wordt geschonden, zal hij dit stuk buiten beschouwing laten. Dit geldt ook voor te laat opgevoerde stellingen. Zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure.

    Produkties bij conclusie van antwoord

    Als een partij produkties bij antwoord in het geding brengt, zal de andere partij daarop bij de rechtbank kunnen verweren in de mondelinge behandeling. Als een partij produkties in het geding brengt zonder daar iets mee te doen of dit toe te lichten, dan zal de rechter zich daar niet in (mogen) verdiepen. Zie ook HR 10 september 2021 (AAS/Agrifirm) hierboven.

    Te laat overgelegde stukken

    Wanneer een procespartij stukken te laat in het geding brengt, dan kan de rechter beslissen deze buiten beschouwing te laten. Alternatief – als de rechter deze wel wil toelaten – is om de wederpartij in staat te stellen daarop te reageren. Daartoe zal degeen die zich op die stukken beroept wel duidelijk gemaakt hebben, wat uit die stukken moet blijken.

    Als dit ter zitting gebeurt en een leespauze wordt ingelast, dan moet tijdig bezwaar gemaakt worden – en daarvan akte gevraagd worden (griffier moet die akte noteren!). Als geen bezwaar gemaakt wordt dan is beurt voorbij. Zie HR 17 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:743. Dat kan wel nog na de leespauze, als de partij die het stuk voor het eerst ziet, aangeeft zich daar onvoldoende in te hebben kunnen verdiepen.

    In het arrest HR 24 april 2020 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ) klaagde de gemeente dat het hof in strijd met art. 19 Rv had gehandeld door zijn oordeel mede te baseren op hetgeen tijdens de comparitie bij het hof ter sprake is gekomen naar aanleiding van de door Evergreen in eerste aanleg in het geding gebrachte productie 17 (over de patiënten met nummers 1325, 1375 en 1391), ondanks het gemotiveerde bezwaar dat de Gemeente tijdens deze comparitie heeft gemaakt tegen een inhoudelijke bespreking van dat stuk. Die klacht wordt door de Hoge Raad gehonoreerd.

    Lees de bespreking op Lawyrup van HR 24 april 2020 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ) (lees Rechtspraak).

    Zie ook de pagina Vonnis en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht. Wanneer een partij zich beroept op een feit, moet hij alle bescheiden waarover hij beschikt ten bewijze daarvan meteen en ongevraagd in het geding brengen. Bovendien moet daarbij duidelijk worden toegelicht, welk feit aan dat stuk ontleend kan worden. Wanneer de rechter ‘een schoenendoos’ aan bescheiden krijgt of een heel omvangrijk bewijsstuk (zoals de uitdraai van een lange Whatsapp-historie), dan moet helder worden aangegeven waarop men zich beroept. De rechter mag daar niet zelf uit gaan selecteren om de feiten te vinden.

    De goede procesorde

    Art. 19 lid 2 Rv. vormt de wettelijke basis voor de taak van de rechter als regisseur van de procedure. Hij (of zij) neemt alle beslissingen, nodig voor een goed verloop van de procedure. Ambtshalve of op verzoek van (één der) partijen.

    Tot de goede procesorde hoort ook, dat de procedure voortvarend gevoerd wordt. De rechter ziet ook toe, dat er geen onnodige vertraging ontstaat (art. 20 Rv.). Op de partijen rust zelfs de plicht om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen.

    Koerswijziging procedure

    De rechter kan een koerswijziging van een procespartij in een procedure passeren zonder nader onderzoek van de feiten waarop die gebaseerd is, wanneer hij deze wijziging in het licht van een goede procesorde onaanvaardbaar vindt. De rechter kan het daarbij ook gooien op een zgn. “gedekt verweer” of de overweging dat de stellingen “tardief” zijn. Vgl. Royal Nederland/Campina HR 19 januari 1996, NJ 1996, 709.

    Het arrest HR 13 september 1996, NJ 1997, 637 betrof een verzekeringskwestie. De zaak draaide erom, of de verzekerde had moeten melden, dat haar bestuurder een strafrechtelijk verleden had. Aanvankelijk stelde de verzekeraar, dat deze bestuurder een stroman was. Om die reden achtte de rechtbank niet van belang, dat dit niet gemeld was. Bij memorie van antwoord in het incident in hoger beroep pas stelde de verzekeraar, dat de vennootschap een dekmantel van deze bestuurder was en hij dus de leidende figuur achter de schermen was. De Hoge Raad oordeelde, dat een dergelijke radicale wijziging van stellingen zonder motivering door het Hof gepasseerd mocht worden.

    In de ontslagzaak HR d.d. 13 november 1998, NJ 1999, 173 had de ontslagen werknemer de Postbank gedagvaard. Die stelde echter, dat door fusie de NMB Postbank Groep N.V. de werkgever was, maar dat zij zich niet op dit gebrek zou beroepen. In hoger beroep (de vordering was afgewezen) wilde zij zich toch op niet-ontvankelijkheid beroepen, maar dat kon niet meer, aldus de Hoge Raad. Dat was een onaanvaardbare koerswijziging.

    Tardief aanvoeren nieuwe stellingen

    Als nieuwe (feitelijke) stellingen onaanvaardbaar laat in het geding worden aangevoerd, dan kan de rechter die wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.  Dit is een feitelijk oordeel, dat in cassatie niet toetsbaar is. Vgl. HR 27 juni 1980, NJ 1980, 635, HR 11 april 1986, NJ 1987, 433, HR 13 juni 1986, NJ 1987,, HR 16 november 1990, NJ 1992, 84, HR 1 juli 1993, NJ 1993, 671, HR 18 september 1993, NJ 1993, 48 en HR 29 september 1995, NJ 1996, 104. Zie ook hierboven bij het kopje ‘Hoor en wederhoor’.

    Een reden om die buiten beschouwing te laten kan ook zijn, dat de wederpartij daar door het late tijdstip (bvb. pas bij pleidooi) niet meer op heeft kunnen reageren (beginsel van hoor en wederhoor), of dat de stellingen nader feitenonderzoek (en bvb. een bewijsopdracht) zouden vergen, waarvoor in de procedure geen plaats meer is. Bvb. HR 6 april 1979, NJ 1980, 34, HR 6 november 1981, NJ 1982, 228, HR 14 januari 1983, NJ 457, HR 13 mei 1983, NJ 1983, 714 en HR 27 september 1991, NJ 1991, 80.

    De goede procesorde kan enerzijds zien op de proceseconomie (dat relevante feiten tijdig naar voren gebracht worden) en anderzijds op de belangen van partijen (zoals “hoor en wederhoor” en “niet onredelijk in de verdediging geschaad worden”).

    Waarheidsplicht; stelplicht en bewijsplicht

    Partijen zijn verplicht alle feiten – en naar waarheid – op tafel te leggen, die voor de beslechting van het geschil van belang zijn (art. 21 Rv.). Deze eis geldt voor alle in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde procedures, aldus de Hoge Raad in HR 25 maart 2011 (verzoekschriftprocedure kinderalimentatie) (zie r.o. 3.3).

    De waarheidsplicht geldt dus ook voor een conservatoir beslagrekest, en zoals overwogen in Hof Amsterdam 10 januari 2012 (bouwproject Oasis Dobryninski) zelfs des te meer, omdat een beslag vèrstrekkende gevolgen kan hebben en de beslissing ex parte genomen wordt. De Beslagsyllabus vermeldt dan ook, dat misleiding door onvoldoende toelichting in het beslagrekest de voorzieningenrechter reden kan zijn om een latere vordering tot opheffing van het beslag reeds om die reden toe te wijzen (vergelijk naast genoemd arrest ook Hof Amsterdam 22 november 2011).

    De advocaat of gemachtigde (of bij zelf procederen de partij zelf) zal moeten vaststellen, welke feiten relevant zijn voor de beslechting van het voorliggende geschil tegen de achtergrond van de relevante rechtsnormen. Hij zal die feiten in het kader van die normen moeten stellen (en zo nodig bewijzen) (stelplicht).

    Laat een partij na feiten aan te voeren, die van belang zijn, dan kan de rechter daar de consequenties aan verbinden “die hij geraden acht”. Niet alleen het achterwege laten van feiten, maar ook “draaien” (of verdraaien) kan tegen een partij keren die zich daar schuldig aan maakt. Sinds de herziening van het procesrecht in 2002 is een zwaarder accent op de volledige openbaarmaking (“disclosure”) van de feiten gelegd. Ook omdat er sindsdien nog maar één schriftelijke ronde is, is het extra belangrijk meteen met alle relevante informatie op tafel te komen. Zie ook de pagina Bewijsrecht.

    Anderzijds mag de advocaat afgaan op de mededelingen die hem door zijn cliënt gedaan zijn, en die als “waar” naar voren brengen. Een advocaat heeft daarin een grote beleidsvrijheid en beleidsruimte en dient de (eigen) belangen van zijn cliënt vanuit een partijdig standpunt te behartigen. De inzichten wat toelaatbaar is binnen die grenzen verschillen (ook naar gelang wiens belang wordt vertegenwoordigd). De rechter bepaalt uiteindelijk waar de grens ligt. Een advocaat mag de rechter niet welbewust voorliegen, en dat kan diens cliënt ook maar beter niet doen.

    Wanneer een partij welbewust verkeerde informatie geeft of informatie achterhoudt, dan kan dit inderdaad in zijn nadeel uitpakken. Er kan zelfs sprake zijn van misbruik van procesrecht. Een dergelijke situatie was aan de orde in HR 15 september 2017 (schilderij Willem Koekkoek). In Hof Amsterdam 8 mei 2018 (alimentatieplichtige/Gemeente Haarlemmermeer) wordt het niet verstrekken van de voor het vaststellen van de omvang van de alimentatieplicht (en het verhaal door de gemeente) ten nadele van de man uitgelegd.

    Hof Den Haag 19 juni 2018 (vordering waardevermeerdering woning tijdens samenleving) – vrouw onvoldoende voldaan aan stelplicht (en bijbehorende bewijslast); dat Kantonrechter niet alle stukken aan haar gevraagd heeft ontslaat haar niet van de verplichting eigener beweging onderbouwende stukken in het geding te brengen.

    Hof Amsterdam 8 mei 2018 (vrouw/man) – man heeft onvoldoende informatie over zijn inkomen en vermogen verschaft. Vgl. r.o. 4.4 alin. 7. De gevolgen van het niet verstrekken van alle voor de vaststelling van zijn draagkracht vereiste informatie komen op grond van art. 21 Rv. voor zijn rekening.

    Zie in dit kader ook het hierna vermelde arrest HR 8 juli 2022 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg). Als de informatie die nodig is om de stellingen van eiser te onderbouwen in het domein van de wederpartij liggen, rust op de wederpartij een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van haar verweer tegen de vordering en zal die de betreffende gegevens in het geding moeten brengen.

    Grove schending waarheidsplicht (leugens): geen herkansing in hoger beroep, misbruik van recht en volledige proceskosten

    Als een partij een procedure voert gebaseerd op leugens, dan kan dit een boomerang-effect hebben. Een recent voorbeeld is Ktr. Amsterdam 29 oktober 2021die ‘not amused’ was over de leugenachtige loonvordering van een werknemer. Werknemer dient volledige proceskosten te vergoeden wegens handelen in strijd met artikel 21 Rv.. De Kantonrechter past de regel van HR 6 april 2012 (Grand Cafe Duka/Achmea) toe (procesrechtelijke zaak).

    Uit dit arrest volgt onder meer dat een partij die in strijd handelt met art. 21 Rv. niet alleen zijn recht op herkansing in hoger beroep verspeelt, maar bovendien veroordeling van werkelijke proceskosten riskeert. De kantonrechter is van oordeel dat een werknemer die op basis van leugenachtige verklaringen (niet bereikbaar want geen telefoon op de IC in het buitenland, terwijl wel posts op sociale media met de telefoon werden geplaatst) een kansloze procedure start tegen de werkgever, voldoet aan de norm die de Hoge Raad heeft gesteld voor een dergelijke proceskostenveroordeling.

    Dit arrest wordt nog eens bevestigd door Hof Amsterdam 11 november 2019 (hennepkweker/assurantietussenpersoon), welk arrest door de Hoge Raad onderschreven is in HR 16 juli 2021. Lees de bespreking van HR 16 juli 2021 (hennepkwekerij/assurantietussenpersoon) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

    De rechter verbindt aan opzettelijk en moedwillig baseren van een vordering op valse informatie of het opzettelijk verzwijgen van voor de wederpartij (met het oog op diens verweer) essentiële informatie vergaande consequenties. Hiermee wordt naast de wederpartij ook de rechter misleid. In deze zaak kon de rechtbank dus zelfs terugkomen op eerdere (bindende) eindbeslissingen. En de herkansingsfunctie van het hoger beroep – waarbij eerdere verzuimen kunnen worden hersteld en feiten worden aangevuld – is niet bedoeld voor een procespartij die zich aan een dergelijke ernstige schending van het procesrecht schuldig maakt.

    Bewijsgaring en informatieplicht; verzwaarde stelplicht (motiveringsplicht) wederpartij

    De basisregels van het bewijsrecht liggen besloten in art. 22 Rv. tot en met art. 22b Rv..

    Procedure overleggen vertrouwelijke stukken

    Op basis van art. 22 Rv. kan een partij, aan wie de rechter om overlegging van bepaalde (bewijs)stukken of een toelichting vraagt, de rechter verzoeken deze als vertrouwelijk te behandelen en niet met de wederpartij te delen. Dit is een uitzondering op het recht van hoor en wederhoor, en zal dus niet zomaar gehonoreerd worden.

    De rechter beslist over dit verzoek. Wordt het niet gehonoreerd, en weigert de partij de stukken te delen, dan kan de rechter ‘hieraan de gevolgen verbinden die hij geraden acht’.

    Bewijsmiddelen behorend tot het domein van de wederpartij

    In het kader van art. 22 Rv. moet de wederpartij onder bepaalde omstandigheden gegevens aan de eisende partij ter beschikking stellen die ‘tot haar domein behoren’. Zie ook de pagina Bewijsrecht met betrekking tot de stelplicht en bewijsplicht van art. 150 Rv..

    Zie het arrest HR 8 juli 2022 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg). In die situatie rust op de wederpartij een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van haar verweer tegen de vordering en zal die de betreffende gegevens in het geding moeten brengen. Finaal Adviesgroep vorderde een succes fee van ca. EUR 55.000 van Allerzorg, stellende dat Allerzorg dankzij haar adviezen subsidies, kortingen of besparingen had gerealiseerd. De informatie waaruit dit moest blijken berustte echter onder Allerzorg, te weten haar administratie en fiscale gegevens.

    De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar een eerder arrest te weten HR 28 januari 2011 (winstverdriedubbelaar van Dexia). In die zaak was de vraag aan de orde, of de echtgenote van de eiser al eerder bekend was met de polis. Zij had namelijk de vernietiging daarvan ingeroepen op grond van art. 1:88 B.W.. Dexia voerde aan, dat deze buitengerechtelijke verklaring ingevolge art. 3:52 lid 2 BW geen effect heeft kunnen sorteren omdat de rechtsvordering tot vernietiging van de op 10 maart 2000 gesloten overeenkomst, gelet op art. 1:89 BW in verbinding met art. 3:52 lid 1, onder d, BW, reeds was verjaard op het tijdstip waarop de verklaring werd verzonden. Dexia stelde voorts, dat op de man (de verwerende partij in de procedure) een verzwaarde stelplicht rustte omtrent de wetenschap van de vrouw. Het Hof overwoog, dat Dexia onvoldoende had gesteld en bewezen, dat de vrouw al eerder bekend was met de polis. De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.2.2):

    “In aanmerking genomen dat de desbetreffende stelling betrekking heeft op, voor de beslissing van de zaak relevante, omstandigheden van subjectieve aard die zich geheel in de sfeer van [verweerder] en zijn echtgenote hebben afgespeeld, en gelet op het (hiervoor in 3.2.2 samengevatte) partijdebat, brengen de eisen van een goede procesorde in dit geval immers mee dat met het oog op het, mede door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs, aan de feitelijke onderbouwing van die stelling niet de eisen mogen worden gesteld die het hof hier heeft aangenomen.”

    Bepaling door de rechter dat bepaalde informatie niet openbaar is

    De rechter kan ook ter bescherming van bepaalde belangen bepalen, dat informatie in de procedure niet met eenieder gedeeld mag worden, of slechts bepaalde personen onder ogen mag komen (art. 22a Rv.). De rechter kan daartoe bepalen:

    1. Indien de vrees bestaat dat kennisneming van stukken door een partij haar lichamelijke of geestelijke gezondheid zou schaden, dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen.

    2. indien kennisneming van stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden, dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen.

    3. indien kennisneming van stukken door een partij de bescherming van een bedrijfsgeheim als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen onevenredig zou schaden, dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. Artikel 1019ib, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

    Regels voor de beslissing van de rechter

    De basisregels van het procesrecht liggen besloten in art. 23 Rv. tot en met art. 26 Rv..

    De rechter dient bij zijn beslissing uit te gaan van hetgeen de partijen hebben gesteld. Daarbij moet de rechter beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht (art. 23 Rv.).

    De rechter moet de voorgelegde zaak onderzoeken en beslissen op de feitelijke grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer als grondslag hebben gelegd (art. 24 Rv.). De rechter mag daar alleen van afwijken als de wet anders bepaalt. Voor de wijze waarop de rechter dit doet zijn de regels van het bewijsrecht – over het stellen en bewijzen van feiten die aan een vordering of verzoek ten grondslag gelegd worden – van groot belang. Deze regel is uitgewerkt in art. 149 lid 1 Rv., zie hierover nader de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

    De rechter mag (en moet) wel ambtshalve de rechtsgronden aanvullen. Dit op grond van de regel, dat de rechter het recht kent: ‘ius curia novit’.

    Grens van de rechtsstrijd (lijdelijkheid)

    Partijen bepalen met hun stellingen en daartegen gevoerde verweren – en evt. tegenvorderingen – de grenzen van de rechtsstrijd. De rechter mag daar niet buiten treden, en mag de stellingen van partijen niet aanvullen (art. 24 Rv.). Hij mag slechts het recht – waarmee de rechter bekend geacht wordt (volgens de rechtsregel “ius curia novit”) – toepassen op het aan hem voorgelegde geschil. Daarom mag de rechter ook niet gaan grasduinen in een berg overgelegde produkties waar geen toelichting op gegeven is, om een rechtsgrond of een gesteld (rechtens relevant) feit voor een door een partij ingestelde vordering te vinden.

    In HR 10 januari 2020 (erfgenamen/Deutsche Bank)  overweegt de Hoge Raad nog eens (r.o. 3.3.2):

    “Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.”

    De Hoge Raad verwijst daarbij naar eerdere arresten: HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663.

    Ook in het arrest HR 10 januari 2020 (Trest/bestuurder CV) vernietigt de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat het Hof de aansprakelijkheid van de bestuurder afwijst op grond van toerekening van wetenschap aan Trest (een dochtervennootschap van Rosneft) doordat een andere gelieerde maatschappij met de bestuurder van de CV die afsluiters van pijpleidingen zou leveren wist, dat de CV was ontbonden (terwijl Trest zich erop beroept dat zij was misleid doordat zij niet wist dat zij zaken deed met een ontbonden CV, die door de bestuurder werd vertegenwoordigd). De bestuurder had dit verweer – inzake toerekening van wetenschap – echter niet gevoerd, zodat het Hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen was getreden.

    Verrassingsbeslissingen van de rechter

    De rechter mag ook geen ‘verrassingsbeslissing’ nemen, die gebaseerd is op aannames waar partijen zich niet over hebben kunnen uitlaten. In het arrest HR 2 februari 1990 (aansprakelijkheid notaris wegens niet tijdig wijzigen huwelijkse voorwaarden) honoreerde de Hoge Raad de klacht van de aansprakelijk gestelde notaris, dat er sprake was van een verrassingsbeslissing.

    Lees meer over HR 2 februari 1990 (aansprakelijkheid notaris)

    Een vrouw had een notaris verzocht de tussen haar en haar echtgenoot opgestelde huwelijkse voorwaarden te wijzigen in die zin, dat de huwelijkse voorwaarden werden opgeheven en de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zouden komen te verkeren. De man kampte met geestelijke problemen, en de vrouw was diens curatrice (samen met een toeziend curator). De notaris had de wijziging niet voldoende voortvarend opgepakt, waardoor – toen de man geruime tijd later overleed – de voorwaarden niet gewijzigd waren. De vrouw stelde de notaris aansprakelijk. Het Hof wees die vordering toe.

    De notaris klaagde in cassatie, dat het Hof een verrassingsbeslissing had genomen, omdat er aan de vrouw geen bewijsopdracht was gegeven dat haar man voldoende bij zinnen was om in te stemmen met de wijziging. Terwijl de vrouw aanvankelijk de bewijsopdracht had gekregen, dat de man zelf mede opdracht had gegeven, welke bewijsopdracht daarna niet meer aan de orde was. de vrouw had bewijs aangeboden, dat de man voldoende bij zinnen was om in te stemmen, maar het Hof nam die stelling klakkeloos over. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.5.3 laatste alinea):

    “Door onder deze omstandigheden, zonder enige bewijsopdracht althans zonder [eiser] tenminste in de gelegenheid te hebben gesteld zich nader omtrent de bewijskracht van de door het Hof gehanteerde stukken uit te laten en, voor zover nodig, tegenbewijs aan te bieden, te oordelen dat [de echtgenoot] in staat was zijn wil te bepalen, heeft het Hof [eiser] voor een verrassing gesteld die niet met de eisen van een goede procesorde is te verenigen.”

    Aanvulling van de rechtsgronden

    Wat de rechter wel moet doen is de rechtsgronden aanvullen (of wellicht eerder: invullen) (art. 25 Rv.). De rechter kent het recht, en moet – ook als partijen weliswaar rechtsgronden aanvoeren – toch ook kijken of een vordering op basis van het recht en de gestelde feiten toewijsbaar is, ook als de partijen die grond niet precies aangevoerd hebben.

    Dat is best lastig voor de rechter, om het voorschrift van art. 24 Rv. niet te overtreden. In de voetnoot van Lewin bij het hiervoor vermelde arrest Trest/bestuurder CV (zie JBPr 2020/58) belicht de auteur dit spanningsveld nader.

    Rechter mag niet weigeren te beslissen (rechtsweigering)

    De rechter mag niet weigeren om te beslissen, als hij een slechte dag heeft (of anderszins) (art. 26 Rv.).

    Openbaarheid van rechtszittingen

    Een fundamenteel beginsel van een deugdelijk procesrecht is dat zittingen openbaar zijn. Dit is vastgelegd in art. 27 Rv. en art. 28 Rv.. In bepaalde gevallen – zoals zaken betreffende minderjarigen – kan de rechter besluiten tot een behandeling achter gesloten deuren (art. 27 lid 1 Rv.).

    Partijen mogen aan derden geen mededeling doen over hetgeen is besproken tijdens een zitting met gesloten deuren (art. 28 lid 1 Rv.).

    Rechtszittingen via een videoverbinding

    Het houden van rechterlijke zittingen via videoverbinding is inmiddels – dankzij corona – gemeengoed geworden. De rechterlijke macht heeft zich met ongekende wendbaarheid hieraan aangepast, waar de noodzaak daartoe zich eerder – omdat Nederland klein is – niet echt voordeed, anders dan in landen zoals de Verenigde Staten. In de MvT bij het wetsvoorstel 34059 wordt uitdrukkelijk vermeld, dat het doen houden van een zitting via videoconference mogelijk is, en in sommige gevallen zelfs wenselijk en efficiënter is.

    “De digitalisering leidt uitdrukkelijk niet tot een vermindering van het contact tussen de rechter en de rechtzoekenden. De mondelinge behandeling zelf vindt in beginsel plaats in fysieke aanwezigheid van alle betrokkenen, hoewel de wet niet in de weg staat aan een zitting die via een videoconferentie plaatsvindt.”

    De Hoge Raad heeft in het arrest HR 22 april 2022, (X / Stichting Het Utrechts Landschap) beslist, dat een zitting via videoverbinding wel degelijk is aan te merken als openbaar, en dit dus niet in strijd is met de Grondwet of art. 6 EVRM. Immers kan eenieder die ter plekke is aan beide kanten van de verbinding de zitting volgen.

    Op grond van dart. 10 lid 4 van de Europese Bewijsverordening is de Nederlandse rechter ook verplicht zo nodig mee te werken aan zittingen per videoverbinding. Zie de pagina Europese Bewijsverordening.

    Uitspreken van het vonnis

    Het vonnis wordt in het openbaar uitgesproken (art. 29 lid 1 Rv.).

    Afschrift van het vonnis (of beschikking of arrest)

    De griffier verstrekt aan een ieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking (art. 29 lid 2 Rv.).

    Uiteraard krijgen de partijen sowieso een afschrift op grond van art. 231 lid 1 Rv. (dagvaardingszaken) of art. 290 lid 3 Rv. (verzoekschriftprocedures), voor zover van toepassing in executoriale vorm (grosse). Zie ook de pagina Vonnis algemeen en de pagina Verloop verzoekschriftprocedure.

    Onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd. Van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt (lid 3). Van vonnissen etc. in zaken die met gesloten deuren zijn behandeld, wordt uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel verstrekt (lid 4).

    Het verzoek om een afschrift moet worden gedaan aan de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan (nogal logisch). Bij inwilliging wordt een griffierecht in rekening gebracht (art. 29 lid 5 Rv.).

    Tegen een weigering kan binnen twee weken verzet worden aangetekend bij de Voorzieningenrechter (art. 29 lid 6 Rv.). Die beslist in hoogste instantie (art. 29 lid 7 Rv.).

    De griffier verstrekt in mededingingszaken als bedoeld in artikel 81 of 82 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap onverwijld een afschrift aan de Europese commissie (art. 29 lid 8 Rv.).

    In het arrest HR 21 april 2023 (informatieverstrekking door de rechter) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken, wanneer een rechterlijke instantie informatie moet verstrekken over lopende dan wel geëindigde procedures. Zie het blog Moet de rechter informatie geven over lopende procedures.

    Motivering van de beslissing

    Beslissingen van de rechter moeten vermelden, waarop deze zijn gebaseerd (art. 30 Rv.). Wanneer een partij vindt, dat een beslissing onvoldoende gemotiveerd is, dan kan hij daar in hoger beroep – en wanneer het gaat om een uitspraak van het Hof, in cassatie – tegen opkomen.

    In het hiervoor bij hoor en wederhoor vermelde arrest HR 24 april 2020 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ) klaagde de gemeente ook, dat de beslissing van het Hof ook onvoldoende gemotiveerd was, omdat het Hof niet uitlegde waarom de “ervaringseis” zoals die in de aanbestedingsregels was gedefinieerd ruimer mocht worden uitgelegd. De Hoge Raad honoreerde die klacht eveneens (r.o. 3.2.3).

    De beslissing moet ook gedragen worden door de overwegingen, en mag niet door de rechter uit de hoge hoed getoverd worden. In dat geval is er sprake van een zgn. verrassingsbeslissing (zie hierover hierboven)

    Mondelinge uitspraak en kop-staart vonnis

    In art. 29a Rv. (tot 1 mei 2023 was dit art. 30p Rv.) wordt de rechter de mogelijkheid geboden mondeling vonnis te wijzen. Deze bepaling is toegevoegd in het kader van de KEI-wetgeving. De regeling geldt sinds 1 september 2017.

    In het arrest HR 20 april 2018 (BOPZ-zaak) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de mondelinge uitspraak op grond van art. 30p Rv. versus de tot dan toe bestaande praktijk van een mondelinge uitspraak in spoedeisende zaken door middel van een ‘kop-staart vonnis’. De Hoge Raad beschrijft deze werkwijze in r.o. 3.3.4:

    “… de rechter <geeft> mondeling zijn beslissing en deelt de (belangrijkste) gronden daarvoor mede aan de aanwezige partijen, en <werkt> in de dagen daarna de uitspraak schriftelijk uit. Die schriftelijke uitwerking pleegt als uitspraakdatum te vermelden de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan. Indien de beslissing aanstonds na de mondelinge uitspraak ten uitvoer moet worden gelegd, wordt deze eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk vastgelegd, in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm. Dit laatste gebeurt onder meer in de vorm van een verkorte uitspraak (soms ook wel aangeduid als een kop-staart-vonnis) of in de vorm waarvoor de rechtbank in dit geval heeft gekozen, van een aantekening op het verzoekschrift (soms wel aangeduid als ‘noodbeschikking’). In beide gevallen wordt de uitspraak dan gevolgd door de hiervoor bedoelde volledige schriftelijke uitwerking.”

    De mondelinge uitspraak op grond van art. 29a Rv. is echter alleen mogelijk als alle partijen bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn (zie hierna de wetswijziging van Stb. 2023, 84). Deze moet vervolgens – op grond van art. 29a lid 5 Rv. binnen twee weken – worden vastgelegd in een proces-verbaal: dit bevat derhalve al hetgeen ter zitting is besproken, en alleen dat. De rechter kan niet later de motivering aanvullen of wijzigen.

    Volgens de Hoge Raad is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om met de invoering van art. 30p Rv. (oud) de bestaande praktijk van het kop-staart vonnis overboord te gooien (r.o. 3.3.6 met vindplaatsen in de Parl. Geschiedenis, Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 3, p. 10 en Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 6, p. 7). Het verschil tussen beide is, dat de rechter bij het kop-staart vonnis dus wel een ‘gewone’ beslissing neemt waarin de motivering later kan worden uitgewerkt, terwijl dit bij een mondelinge uitspraak volgens art. 30p Rv. (oud) niet kan en de beslissing de vorm krijgt van een proces-verbaal van de zitting.

    Art. 30p Rv. (oud) is volgens de Hoge Raad kennelijk met name bedoeld voor op eenvoudige zaken, waarin geen spoedeisend belang bij de uitspraak behoeft te bestaan en waarin de hiervoor in de wet genoemde voorschriften praktisch toepasbaar zijn.

    Wetswijziging: regeling mondelinge uitspraak in spoedeisende gevallen

    Met de wetswijziging inzake het tegengaan van huwelijkse gevangenschap en enige andere wetten (Stb. 2023, 84) is deze onduidelijkheid opgelost en bepaalt de wet thans dat in deze categorie zaken – de spoedeisende gevallen – de aanwezigheid van alle betrokkenen niet vereist is om een mondeling vonnis te kunnen wijzen. De wetswijziging – die ingaat per 1 juli 2023 – verwijst nog naar art. 30p Rv. maar dat moet dus art. 29a Rv. zijn. Zie voor de wijziging die per 1 juli 2023 ingaat de Memorie van Toelichting. Hierbij worden lid 1 tot en met 4 gecomprimeerd en lid 5 wordt lid 4. Er wordt een nieuw lid 5 en een lid 6 toegevoegd.

    Zoals eerder gesteld komt het in verzoekschriftprocedures in familiezaken en in Bopz-zaken (waarbij de officier van justitie het verzoek doorgaans indient) dikwijls voor dat één of meer belanghebbenden niet ter zitting zijn verschenen. In dit nieuwe vijfde lid wordt daarom de mogelijkheid geëxpliciteerd dat mondeling uitspraak wordt gedaan zonder dat vereist is dat alle partijen aanwezig zijn.

    Wordt mondeling uitspraak gedaan op grond van het vijfde lid, dan stelt de rechter zo nodig een verkort vonnis of verkorte beschikking in executoriale vorm op. Hiermee wordt expliciet ruimte gegeven aan de bestaande praktijk van kop-staart beslissingen, of stempel-beslissingen.

    Datum van de uitspraak bij mondelinge uitspraak en kop-staart vonnis (aanvang termijn rechtsmiddel)

    Wordt mondeling uitspraak gedaan, dan geldt de dag waarop die uitspraak plaatsvindt, als de dag van de uitspraak. Die dag is ook bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddeltermijn met betrekking tot de uitspraak. Dit geldt zowel voor de mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 29a Rv (waarvoor dit volgt uit de wet), als voor de mondelinge uitspraak volgens de bestaande praktijk (vgl. onder meer Parl. Geschiedenis Burg. Procesrecht, p. 403).

    Vermelden van de gronden rechtsmiddel tegen mondelinge uitspraak

    De Hoge Raad zegt in het arrest van 20 april 2018 over het geval, waarin de gronden meteen in het rechtsmiddel moeten worden opgenomen, maar de termijn te kort is, verder nog (r.o. 3.4.5):

    “In het geval dat de verplichting bestaat om bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, dadelijk de gronden voor dat rechtsmiddel aan te voeren, zoals in cassatie, dienen partijen steeds ten minste twee weken beschikbaar te hebben voor het aanvoeren van die gronden of zoveel minder als overeenstemt met de in het gegeven geval van toepassing zijnde kortere wettelijke rechtsmiddeltermijn. Indien na het beschikbaar komen van de schriftelijke uitwerking van de uitspraak minder dan twee weken resteren, dan wel minder dan genoemde kortere termijn resteert, binnen de rechtsmiddeltermijn, dient de termijn voor het aanvoeren van die gronden daarom zodanig te worden verlengd dat die termijn van twee weken dan wel die kortere termijn wel beschikbaar is, gerekend vanaf de dag volgende op die waarop de schriftelijke uitspraak beschikbaar is gekomen. Het rechtsmiddel zelf dient wel steeds binnen de rechtsmiddeltermijn te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden. (Vgl. onder meer HR 10 oktober 1986 (Staat/Kottar), ECLI:NL:HR:1986:AC1641, NJ 1987/122)”.

    In de zaak leidend tot het arrest HR 21 februari 2020 (beslissing OTS) had de rechtbank de (nadere) onderbouwing van de beslissing inzake de ondertoezichtstelling van een minderjarige iets later dan twee weken na de mondelinge behandeling (en gedeeltelijke mondelinge uitspraak) toegezonden (maar wel op het aangekondigde tijdstip). De klacht in cassatie, dat dit tot nietigheid van de beslissing zou leiden, wijst de Hoge Raad van de hand (r.o. 3.1.3):

    “Overschrijding van de in deze beschikking van de Hoge Raad genoemde termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak, heeft niet tot gevolg dat de uitspraak nietig is of dat daaraan anderszins geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit strookt met hetgeen geldt ingeval mondeling uitspraak wordt gedaan op de voet van art. 30p Rv. (oud). De overschrijding van de in art. 30p lid 5 Rv (oud) genoemde termijn voor het na de mondelinge uitspraak verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal, heeft evenmin nietigheid van de uitspraak tot gevolg.”

    De oplossing wordt aangereikt in het arrest uit 2018 (zie r.o. 3.4.5 hierboven). Overigens was de werkwijze van de rechtbank in deze zaak niet heel handig, omdat er deels op het verzoek mondeling was beslist (dat was dus een mondelinge uitspraak, die in een proces-verbaal neergelegd had moeten worden), en op de overige verzoeken in de latere beslissing. Dat kan tot verwarring leiden over het tijdstip waarop beroep moest worden aangetekend.

    Wijziging samenstelling rechterlijk college bij mondelinge uitspraak

    Tot slot wijst de Hoge Raad er nog op, dat een wijziging van de samenstelling van het rechterlijk college na een mondelinge uitspraak volgens de bestaande praktijk wel gevolgen heeft, terwijl dit niet zo is bij de mondelinge uitspraak op grond van art. 30p Rv. (oud) (r.o. 3.4.6):

    De rechters die de mondelinge uitspraak doen overeenkomstig de bestaande praktijk, dienen ook de schriftelijke uitwerking daarvan vast te stellen (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604). Bij de beslissing om mondeling uitspraak te doen, dient hiermee dan ook rekening te worden gehouden. Mocht een rechter defungeren voordat de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, dan zal – noodgedwongen – moeten worden volstaan met de vastlegging van de mondelinge uitspraak in een proces-verbaal, aangezien de nadere schriftelijke uitwerking ervan (het ‘wijzen’ van de uitspraak of het vaststellen van de tekst ervan) niet meer in de door de wet geëiste samenstelling mogelijk is, en de uitspraak dan al is gedaan (vgl. onder meer HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8153, NJ 1991/800, en HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206). Het feit dat een rechter is gedefungeerd staat niet in de weg aan de vastlegging in een proces-verbaal (dat immers uitsluitend de ter zitting medegedeelde beslissing en de gronden daarvoor betreft), zoals ook valt af te leiden uit art. 30p lid 4 Rv.

    In het geval dat ervoor is gekozen om toepassing te geven aan art. 30p Rv – en dus om uitsluitend de beslissing en de gronden daarvoor die ter zitting zijn medegedeeld, schriftelijk vast te leggen in een proces-verbaal –, is ook na het defungeren van een rechter die de mondelinge uitspraak heeft gedaan, de schriftelijke vastlegging van de uitspraak als bedoeld in die bepaling nog mogelijk, zoals volgt uit het juist hiervoor met betrekking tot art. 30p lid 4 Rv overwogene.”

    Kritiek op de regeling van art. 29a Rv.

    In Trema 2017-09 wordt door mr. F. Kleefmann kritiek geuit op de invoering van deze nieuwe bepaling, omdat de eis dat dit alleen kan als de partijen bij de mondelinge uitspraak aanwezig zijn zowel in BOPZ zaken als in het jeugdrecht een streep trekt door die veel gebruikte en noodzakelijke praktijk om snel mondeling te kunnen beslissen, die volgens de schrijver feitelijk al bestond in art. 232 Rv..

    De uitspraak in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in Hof Den Haag 16 februari 2021 (Viruswaarheid/Staat) is ook een voorbeeld van een mondelinge uitspraak, waarvan de schriftelijke motivering op een later moment op schrift gesteld wordt.

    Herstel van een vonnis of beschikking

    In art. 31 Rv. is voorzien in de mogelijkheid om een vonnis of beschikking te herstellen, als daar een fout in geslopen is. Dit kan alleen als er een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout in staat, die zich voor eenvoudig herstel leent. Het verzoek tot herstel kan bij eenvoudige brief aan de rechter worden gedaan.

    De rechter moet partijen eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Immers moet ook hier hoor en wederhoor worden toegepast.

    De verbetering wordt op een door de rechter nader te bepalen dag uitgesproken. Het herstelvonnis wordt op de “minuut” van het vonnis, het arrest of de beschikking gesteld, met vermelding van deze dag en van de toegepaste hoor en wederhoor (lid 2).

    Afgifte herstelvonnis of herstelbeschikking

    In art. 31 lid 3 Rv. is bepaald, dat de griffier op de dag van de uitspraak een afschrift van de verbeterde minuut aan de in de procedure verschenen partijen verstrekt, zo nodig opgemaakt in executoriale vorm (nieuwe grosse).

    Een eerder verstrekt afschrift opgemaakt in executoriale vorm verliest hierdoor zijn kracht. De partij die in het bezit is van een afschrift als bedoeld in de vorige zin, geeft dit af aan de griffier.

    Was de executie reeds aangevangen, dan kan deze met inachtneming van de verbetering worden voortgezet op grond van een na de verbetering afgegeven afschrift opgemaakt in executoriale vorm.

    Een eerder verstrekt afschrift opgemaakt in executoriale vorm verliest hierdoor zijn kracht. De partij die in het bezit is van een afschrift als bedoeld in de vorige zin, geeft dit af aan de griffier.

    Was de executie reeds aangevangen, dan kan deze met inachtneming van de verbetering worden voortgezet op grond van een na de verbetering afgegeven afschrift opgemaakt in executoriale vorm.

    Geen rechtsmiddel tegen herstelvonnis of weigering tot uitspreken daarvan

    Tegen verbetering – of het weigeren daarvan – staat geen rechtsmiddel open (lid 4).

    Verzuimd te beslissen op (deel) gevorderde

    Ook wanneer de rechter verzuimd heeft op (een deel van) het gevorderde te beslissen, kan aanvulling van de beslissing gevraagd worden (art. 32 Rv.). De regels van art. 31 Rv. zijn van overeenkomstige toepassing.

    Netherlands Commercial Court (NCC)

    Per 1 januari 2019 is de Netherlands Commercial Court ingevoerd voor internationale geschillen. Deze is thans te vinden in art. 32a Rv. (voorheen art. 30r Rv). Het wetsvoorstel tot het instellen van de Netherlands Commercial Court is op 4 december 2018 door de Eerste Kamer aangenomen. De wet is inmiddels ook gepubliceerd in het Staatsblad en in werking getreden per 1 januari 2019 (zie Stb. 2018, 475). Voor de inhoud van de wetswijziging zie Stb. 2018, 474.

    Partijen kunnen er bij internationale handelsgeschillen voor kiezen – vooraf bij het aangaan van een overeenkomst als forumkeuzebeding of na het ontstaan van een geschil bij forumkeuze overeenkomst – hun geschil voor te leggen aan de NCC. De voertaal is Engels en de uitspraak luidt ook in het Engels.  De rechtbank (en het Hof) is op basis van art. 6 lid 1 R.O. ingesteld, en wordt bevolkt door geselecteerde rechters van alle rechtbanken en Hoven in Nederland.

    Procedurele regels Netherlands Commercial Court

    Op de procedure voor de NCC en de NCCA is het Nederlandse procesrecht van toepassing. Dat betekent dat ook de regels met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter van toepassing zijn. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is geregeld in Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv. (art. 1 tot en met 10 Rv., en met name art. 8 Rv.), zie ook de pagina Rechtsmacht. Daarbij spelen ook het Haags Forumkeuzeverdrag een rol en voor procedures waarbij een partij uit de EU is betrokken ook de EEX-Verordening, met name art. 25 EEX-Vo (zie de pagina EEX).

    Cassatie is mogelijk, maar zal dan moeten worden ingesteld bij de Hoge Raad volgens de reguliere procesregels voor cassatie. De procedure zal dan niet in principe het Engels als voertaal hebben.

    Voor de NCC en NCCA is een afzonderlijk procesreglement ingevoerd (zie hier voor Nederlands en hier voor Engels). Zittingen vinden plaats in het gerechtsgebouw van het Gerechtshof te Amsterdam aan het IJdok 20 in Amsterdam (vlakbij het Centraal Station).

    Hoger griffierecht Netherlands Commercial Court

    Omdat de bedoeling van het invoeren van de NCC is, dat deze ingreep budgetneutraal is – verwacht wordt ook dat dit de rechtspraak bij andere rechtbanken zal ontlasten omdat ingewikkelde internationale procedure niet meer (of in mindere mate) bij de andere rechtbanken worden aangebracht – gelden voor de NCC en de NCCA hogere griffierechten. Anderzijds wordt verwacht dat de procedure een goedkoper en goed alternatief zal bieden voor dure internationale arbitrageprocedures. De griffierechten bij de rechtbank liggen tussen de EUR 7.500 en EUR 15.000, die bij de NCCA tussen de EUR 10.000 en de EUR 20.000.

    Wettelijke regeling Netherlands Commercial Court

    De procedure is opgenomen in art. 32a Rv. (voorheen art. 30r Rv). De procedure voorziet in extra waarborgen om te voorkomen dat partijen die niet voor deze procedure gekozen hebben daar toch in worden betrokken. Daaronder een uitzondering op het vereiste van concentratie van verweer van art. 30i Rv. (oud).

    De partij die zich bij incidentele akte verweert tegen de bevoegdheid van de NCC (exceptie van onbevoegdheid) verliest daarmee niet de mogelijkheid – als dit verweer wordt gepasseerd of wanneer dit gegrond wordt bevonden en wordt verwezen naar een andere rechtbank – om vervolgens alsnog ten gronde verweer te voeren. Dit verweer mag in het Nederlands worden gevoerd en de uitspraak luidt in het Nederlands. Zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure over de regel inzake concentratie van verweer, die geldt in andere procedures dan die bij de NCC.

    De procedure kan zowel geschillen over overeenkomsten als vorderingen uit onrechtmatige daad betreffen. Ook voorlopige voorzieningen en verzoekschriften zijn mogelijk.

    Zaken die zijn voorbehouden aan een andere rechtbank kunnen niet voor deze rechter worden gebracht. Zoals zaken die zijn voorbehouden aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, octrooizaken die moeten worden aangebracht bij de Octrooikamer van de rechtbank Den Haag of zaken die behoren tot de bevoegdheid van de Maritieme kamer van de rechtbank Rotterdam.

    Zie voor meer informatie ook de website van de NCC.

    Elektronische communicatie met rechter

    Met de rechter kan ook langs elektronische weg worden gecommuniceerd, als het procesreglement dit toelaat (art. 33 Rv.).

    Stukken over te leggen na verwijzing of rechtsmiddel

    Wanneer een andere rechter over de zaak moet oordelen na verwijzing, of als er een rechtsmiddel wordt ingesteld en een andere rechter van de zaak kennis moet nemen, moet de inleider de bestreden beslissing in het geding brengen (art. 34 Rv.).

    Te weten:

    – afschrift van het vonnis (art. 230 Rv.), het arrest of de beschikking (art. 290 Rv.) waarbij de procedure is verwezen of waartegen het rechtsmiddel is aangewend;

    – afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken.

    De griffier kan ook stukken opvragen bij de griffier van de eerdere instantie (lid 2). Het overleggen van de stukken uit de eerdere instantie wordt ook wel “fourneren” van het procesdossier genoemd.

    Nadere procesregels bij AMvB

    Krachtens art. 35 Rv. kan de Minister nadere regels stellen ten aanzien van de procesvoering, zowel ten aanzien van termijnen als ten aanzien van de opmaak van processtukken.

    Die bevoegdheid lijkt op gespannen voet te staan met de scheiding der machten. De uitvoerende macht oefent flinke invloed uit op het budget voor de rechterlijke macht en dringt efficiencymaatregelen op. Deze bevoegdheid grijpt nog verder in de autonomie van de rechter in, zonder dat de formele wetgever hier voorafgaand toezicht op uitoefent.

    Misbruik van procesrecht

    Misbruik van procesrecht wordt niet snel aangenomen. Dit heeft te maken met het grondrecht neergelegd in art. 6 EVRM, dat de toegang tot de rechter voor eenieder gewaarborgd moet zijn (zie ook de pagina EVRM). In art. 17 EVRM is onder de noemer “Verbod van misbruik van recht” ook een verbod opgenomen om de uitoefening van de grondrechten van het EVRM te dwarsbomen met een beroep op de bepalingen van het verdrag. Het recht tot toegang tot een onafhankelijke rechter ligt ook besloten in het voor de EU geldende Europees Handvest. Het instellen van een vordering bij de rechter is dus niet snel onrechtmatig, hoe weinig kans op toewijzing van die vordering er ook lijkt te zijn. Achteraf kan dan ook niet worden vastgesteld, dat het instellen van de vordering onrechtmatig was, als de eiser in het ongelijk wordt gesteld. Zie in dit verband HR 18 februari 2005 (Pejori c.s./Aegon), waarin de Hoge Raad met betrekking tot de proceskostenveroordeling overweegt (r.o. 5.3):

    “Een veroordeling in de proceskosten, die in het algemeen ten laste van de verliezende partij en ten gunste van de winnende partij wordt uitgesproken, berust niet op een door de verliezende partij gepleegde onrechtmatige daad: procederen kan, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig worden aangemerkt (vgl. HR 27 juni 1997, nr. 16357, NJ 1997, 651).”

    Een incidentele vordering van de gedaagde, waarin die de rechter vraagt de eiser al op voorhand te verbieden deze vordering in te stellen, zonder dat daarover het debat in de procedure gevoerd wordt, is in de regel dus (wel) kansloos en zou beschouwd kunnen worden als misbruik van procesrecht.

    Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over misbruik van procesrecht blijkt, dat er alleen dan sprake kan zijn van misbruik van (proces)recht in extreme gevallen. De vordering van de eiser moet dermate evident zinloos en kansloos zijn, dat het op voorhand glashelder is dat deze feitelijk onmogelijk toewijsbaar is. In dat geval kan de partij die misbruik van procesrecht heeft gemaakt op grond van onrechtmatig daad in de proceskosten en buitengerechtelijke kosten worden veroordeeld, zo nodig op te maken bij staat (zie over de schadestaatprocedure de pagina Vereffening van schade).

    Voor een voorbeeld van een procedure waarin misbruik van recht werd aangenomen zie Hof Den Bosch 26 juni 2018 (erfkwestie zonen/moeder). In afwijking van de gebruikelijke compensatie van kosten in familiezaken werd de appellant in de proceskosten veroordeeld.

    Aansprakelijkheid advocaat voor misbruik van recht

    De advocaat (of gemachtigde) die optreedt voor een partij, die zich schuldig maakt aan misbruik van procesrecht kan daarmee ook zelf aansprakelijk worden voor onrechtmatig handelen. Een advocaat heeft immers een zelfstandige taak in het verlenen van toegang tot de rechter en moet daarbij vermijden procedures te beginnen waardoor het rechterlijk apparaat wordt belast, waarvan hij met zekerheid kan vaststellen dat die kansloos zijn en neerkomen op misbruik van recht. Aldus de Voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, waarin veroordeling werd gevorderd van een advocaat in de proceskosten van de procedure wegens misbruik van recht in Vz. rechter Rb. Gelderland 24 juni 2015. De advocaat had voor diens cliënt in een executiegeschil opschorting gevorderd van executie wegens een in te stellen hoger beroep in de bodemzaak, terwijl hij wist dat de beroepstermijn al was verstreken. De Voorzieningenrechter overweegt (r.o. 4.4):

    “De hiervoor vermelde norm geldt ook voor de advocaat. Ook een advocaat handelt onrechtmatig indien deze een wederpartij betrekt in een procedure die bij voorbaat kansloos is. Een advocaat kan zich daarbij niet verschuilen achter de opdracht van zijn cliënt. Hij heeft een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van het dossier de grond om een ander in rechte te betrekken tot op zeker hoogte te toetsen, In beginsel wordt een advocaat veel beoordelingsruimte gegund, maar met een duidelijke termijnoverschrijding en daarmee kansloze procedure blijft een advocaat niet binnen de grenzen daarvan (vergelijk hiervoor o.a. ECLI:NLRBLEE:2005:AU7488).”

    In de zaak leidend tot het – op basis van art. 81 RO afgedane – arrest van de Hoge Raad d.d. 20 april 2018 was de advocaat van iemand die tegen beter weten maar bleef procederen tegen de SVB veroordeeld de proceskosten van de SVB te vergoeden. In het in cassatie bestreden arrest Hof Den Bosch 7 februari 2017 overweegt het Hof (r.o. 4.6.4) onder meer:

    “Een advocaat die als advocaat bij dit hele traject betrokken is geweest en vervolgens wederom als advocaat een nieuwe, maar nu civiele, procedure start, begaat ten opzichte van de tegenpartij een zodanig grove fout dat hij ten opzichte van die tegenpartij aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, bestaande uit de juridische kosten zoals gevorderd en de proceskosten.”

    Voor meer achtergrond bij de problematiek van de schade door misbruik van procesrecht – waaronder ook de positie van een derde, die hierdoor is benadeeld – zie ook de conclusie van de P-G mr. H.W. Wissink van 20 april 2018 bij het arrest in deze zaak.

    Maatstaf voor misbruik van procesrecht

    Van misbruik van recht is pas sprake, als een partij – gelet op de evidente ongegrondheid van een vordering in rechte – als het instellen van die vordering in verband met de rechtmatige belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven.

    Dit is volgens de Hoge Raad in het standaardarrest HR 29-06-2007 (Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech) het geval als:

    – de vordering is gestoeld op feiten en omstandigheden, waarvan de eisende partij de onjuistheid kende, of behoorde te kennen;
    – op stellingen (grondslagen), waarvan hij op voorhand behoorde te weten, dat deze geen (enkele) kans van slagen hadden.

    De rechter mag dit niet te snel aannemen, vanwege het hiervoor al vermelde grondrecht van toegang tot de rechter. Dat spreekt voor zich, omdat met enige regelmaat procedures worden gestart waarvan bij aanvang gedacht wordt, dat die geen kans van slagen hebben, waarna de vordering uiteindelijk toch wordt toegewezen en dit een baanbrekende zaak wordt. Daarnaast is er natuurlijk een groot aantal procedures, waarin vorderingen worden afgewezen waarvan vooraf al kan worden ingeschat dat deze – vriendelijk gezegd – weinig kansrijk zijn. Die ruimte moet blijven bestaan.

    De procedure in de zaak die leidde tot het arrest Hoge Raad 29-06-2007 (Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech) betreft een feitelijk wat ingewikkelde procedure tussen twee Waterschappen en MilieuTech, waarbij de Waterschappen (tot twee maal toe) een herroepingsprocedure gestart zijn tegen een arbitraal vonnis tussen die partijen.

    Het draaide er om, dat de Waterschappen gesteld hadden, dat de arbiter was misleid omtrent meetgegevens, waardoor de arbitrage kennelijk ten nadele van de Waterschappen was uitgepakt. Nadat het Hof geoordeeld had, dat er sprake was van misbruik van procesrecht van de kant van de Waterschappen, casseert de Hoge Raad die beslissing.

    Aan het slot van r.o. 4.4. van het arrest overweegt de Hoge Raad:

    “…
    De onderdelen klagen op grond hiervan terecht dat het oordeel van het hof dat de Waterschappen deze grondslag niet zouden kunnen bewijzen, ontoereikend is gemotiveerd en dat in elk geval niet valt in te zien dat de herroepingsvordering bij voorbaat ongegrond zou zijn geweest.”

    R.o. 4.5. gaat verder:

    “4.5 De grondslag van deze vordering is weliswaar in de tweede herroepingsprocedure niet als juist aanvaard, doch daaruit volgt niet dat de Waterschappen ten opzichte van Milieutech misbruik van procesrecht hebben gemaakt of onrechtmatig hebben gehandeld door deze procedure te voeren. Daarvan zou pas sprake kunnen zijn als de Waterschappen hun vordering hadden gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden of hadden behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden…”

    En in r.o. 4.6.:

    “4.6 De gedingstukken laten, zoals uit het voren overwogene volgt, geen andere conclusie toe dan dat de Waterschappen in de tweede herroepingsprocedure een vordering hebben ingesteld waarvan niet kan worden aangenomen dat deze op voorhand geheel kansloos was.”

    In de conclusie van P-G Huydekooper bij dit arrest gaat de P-G in op het leerstuk van misbruik van procesrecht, en geeft daarbij een uiteenzetting van de overwegingen die een rol spelen bij een oordeel over misbruik van procesrecht.

    De P-G noemt als de twee belangrijkste redenen voor een zeer marginale toets van de toelaatbaarheid van proceshandelingen:

    (i) dat partijen de ruimte gelaten moet worden hun zaak in een procedure te voeren en te bepleiten op de wijze die hen goeddunkt en

    (ii) dat wanneer die ruimte ingeperkt zou worden er slechts meer debat zou ontstaan over de toelaatbaarheid, hetgeen zoals de P-G opmerkt zelden tot zinvolle uitkomsten zal leiden.

    Een essentiële opmerking uit de conclusie van de P-G luidt:

    “25) Ik denk, zoals ik al aangaf, dat maar een minimale ruimte behoort te worden aanvaard voor de gedachte dat iemand misbruik van procesrecht zou maken wanneer aannemelijk is dat betrokkene wist/behoorde te weten dat hetgeen hij aan de rechter voorlegt (niet feitelijk onjuist maar) rechtens “onhoudbaar” is.

    26) De marge is hier volgens mij dus nog iets smaller dan waar het gaat om feitelijke stellingen. De rechtvaardiging daarvoor bestaat er in dat de rechter ten aanzien van feitelijke gegevens wel kan worden misleid, maar ten aanzien van het recht (en dus ook ten aanzien van de juridische component van “gemengde” stellingen), niet. De rechter is altijd in staat daarover zijn onafhankelijke oordeel te geven.”

    Terughoudendheid van de rechter vereist

    Een tweede maatgevend arrest over het leerstuk van misbruik van procesrecht is het arrest van de Hoge Raad d.d. 6 april 2012 (NJ 2012/233). De Hoge Raad haalt daarin de overwegingen uit de zaak Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech als volgt aan:

    “5.1 De hiervoor in 3.2 omschreven reconventionele vordering van Achmea komt erop neer dat Duka de onderhavige procedure zonder grond tegen haar heeft aangespannen en daarom gehouden is alle door Achmea in verband met deze procedure gemaakte kosten te vergoeden. Naar het hof terecht heeft geoordeeld, is deze vordering alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (rov. 11). Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven.

    Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353).

    Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”

    Recentere jurisprudentie misbruik van procesrecht

    In het HR 13 februari 2015 (ex-werknemer/Datawell) heeft de Hoge Raad in r.o. 3.4.4. nog eens overwogen, dat voor de rechter terughoudendheid is geboden ten aanzien van het oordeel, dat een vordering misbruik van procesrecht vormt. Het ging daar om een arbeidszaak, waarin de werknemer – na eerst een loonvordering met wettelijke verhoging te hebben ingesteld, welke tot in hoger beroep was toegewezen – in een nieuwe procedure de wettelijke rente vorderde over de verhoging. Rechtbank en Hof meenden dat dit niet de bedoeling kon zijn, de Hoge Raad zag dit anders en zag ook geen aanleiding dit te beschouwen als misbruik van procesrecht.

    Ook in het arrest HR 6 april 2012 (Grand Cafe Duka/Achmea) bevestigt de Hoge Raad de vaste lijn uit Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech met betrekking tot misbruik van procesrecht. Het ging daar net als in Pejori c.s./Aegon om een verzekeringsclaim van brandschade. In de procedure kwam vast te staan, dat de brand was gesticht in opdracht van een bestuurder en aandeelhouder van de verzekerde. De Hoge Raad overwoog (r.o. 5.2):

    “De omstandigheid dat, hoewel daarover geen zekerheid is verkregen, door rechtbank en hof voldoende bewezen is geacht dat de brand is gesticht in opdracht van [betrokkene 1], brengt immers niet zonder meer mee dat ook de vereiste mate van zekerheid is verkregen over het gestelde misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van de onderhavige procedure, gelet op de hiervoor in 5.1 bedoelde terughoudendheid die in dat kader in acht dient te worden genomen. Dat geldt ook indien het handelen van [betrokkene 1], anders dan het hof heeft geoordeeld, mede in dit verband kan worden toegerekend aan Duka.”

    In het arrest HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek uit boedel) herhaalt de Hoge Raad, dat een volledige vergoeding van proceskosten beginsel strijdig is met het systeem van art. 241 Rv. (dat derogeert aan de regeling van art. 6:96 B.W.), maar dat in geval van misbruik van procesrecht – in casu het moedwillig verzwijgen van voor de procedure relevante feiten – wel plaats is voor een dergelijke vordering uit hoofde van onrechtmatige daad. De Hoge Raad overweegt (r.o. 5.3.3):

    “Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”

    Dit geldt ook voor de gedaagde in een procedure, aldus de Hoge Raad (r.o. 5.3.4):

    “Hetgeen in het zojuist weergegeven arrest Duka/Achmea is overwogen ten aanzien van het onrechtmatig of met misbruik van procesrecht handelen van de eiser die een vordering instelt, geldt overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt. Het gevoerde verweer kan daarom pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook hier past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat ook de verweerder het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.”

    Zie verder HR 12 juni 2015 (K/Rabobank), over proceskosten en onrechtmatig gelegde beslagen.

    Aansprakelijkheid advocaat of gemachtigde wegens misbruik van procesrecht

    Hof Den Bosch 7 februari 2017 – advocaat wegens misbruik van recht persoonlijk aansprakelijk voor kansloze procedures tegen SVB. Zie ook HR 6 juli 2018 en conclusie P-G in de vruchteloze cassatie tegen dit arrest van het Hof.

    Misbruik van recht en ‘ne bis in idem’ regel

    In het civiele recht geldt de regel ‘ne bis in idem’ (niet twee keer eenzelfde vordering instellen), anders dan in het strafrecht, in beginsel niet. Onder omstandigheden kan het twee keer instellen van een identieke vordering echter wel gekwalificeerd worden als misbruik van recht.

    In Ktr. Rotterdam 30 juli 2021 (ontruiming huurder) besliste de Kantonrechter, dat het verzoek in een huurzaak afgewezen moest worden op basis van het ‘ne bis in idem’ beginsel, dat door de rechter werd gestoeld op misbruik van recht door het indienen van een nagenoeg identiek verzoek als eerder al was behandeld. Uit de uitspraak blijkt dat hierin ook een element zat van andere, nog openstaande rechtsmiddelen. Een wat dun geval van misbruik van recht en ne bis in idem, komt mij voor.

    In Hof Amsterdam 21 januari 2020 (Yin Yang c.s./ING Bank) oordeelde het Hof, dat het voor de tweede keer aanhangig maken van een kort geding tegen de bank niet zonder meer neerkwam op misbruik van recht. Het incidenteel appel van de ING Bank, waarin de bank zich om die reden beriep op misbruik van recht, werd van de hand gewezen, waarbij het Hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad. Het Hof overwoog (r.o. 3.16):

    “Yin Yang c.s. hebben geen misbruik van procesrecht gemaakt door dit kort geding in te stellen, omdat niet gezegd kan worden dat zij hun vorderingen baseren op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Zoals hiervoor is gebleken, slagen hun stellingen gedeeltelijk. Op grond hiervan faalt het incidenteel appel. In het midden kan blijven of, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, de in dit kort geding ingestelde vorderingen (geheel of gedeeltelijk) een andere grondslag hebben dan de vorderingen die in vorige kort gedingen aan de orde waren. Ook indien Yin Yang c.s. alle grondslagen van hun vorderingen al in eerdere kort gedingen hebben genoemd, betekent dat niet zonder meer dat Yin Yang c.s. misbruik van procesrecht hebben gemaakt (vgl. HR 16 december 1994 (Kloes/Fransman), ECLI:NL:HR:1994:ZC1583, NJ 1995/213, rov. 3.3).”

    Auteur & Last edit

    [MdV, 17-03-2018; laatste bewerking 25-06-2023]

    Algemene voorschriften procedures (Afd. 3, Titel 1, Boek 1 Rv.)

    Cicero Law Pack software advocaten juridische activiteiten online

    Pagina inhoud

      Algemene voorschriften procedures (Afd. 3, Titel 1, Boek 1 Rv.)

      Inleiding algemene voorschriften voor procedures

      In Afd. 3 van Titel 1, Boek 1 Rv. (Algemene voorschriften procedures) heeft de wetgever algemene beginselen opgenomen, die gelden voor alle (civiele) procedures. Deze regels zijn bij de herziening van het wetboek ingevoerd in 2002 en beogen scherpere eisen aan partijen te stellen bij het voeren van procedures.

      Bij de herziening van de wet in 2017 (invoering KEI) is art. 28 vernummerd naar art. 29 Rv. (welk artikel op dat moment loos was). Zie het wetsvoorstel nr. 34059 (Kamerstuk nr. 3). Zie ook Stb. 2016, 288 Wet van 31 juli 2016 inzake de invoering van digitaal procederen (KEI) en de invoeging van een aantal extra bepalingen genummerd art. 30a t/m 30q Rv. (oud).

      Per 1 mei 2023 is het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering weer ‘één gemaakt’. Voordien was er een niet-digitale versie en een digitale versie. Daarbij is ook meteen Afd. 3A (Algemene voorschriften procedures) samengevoegd met Afd. 3, waardoor deze nu 21 bepalingen omvat (art. 19 Rv. tot en met art. 35 Rv.).

      Voor meer informatie over het wetgevingsproces – waarbij de Kantongerechten zijn geïntegreerd in de rechtbanken, het procuraat is afgeschaft en de digitale rol is ingevoerd – zie de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel nr. 26 855 en de publicatie van de wettekst in Staatsblad 2001, 580.

      Deze regels geven de – belangrijke – basisregels voor iedere procedure. Zie ook de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure voor de dagvaardingsprocedure en de pagina Verloop verzoekschriftprocedure voor de procesgang in een verzoekschriftprocedure.

      Hoor en wederhoor

      Art. 19 lid 1 Rv. geeft een fundamenteel beginsel van elke procedure: de rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten:

      – over elkaars standpunten en

      – over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht.

      Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.

      Deze regels gelden “tenzij uit de wet anders voortvloeit”.

      Zie ook de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht wat betreft het in het geding brengen van (bewijs)stukken en de onderbouwing van stellingen.

      Hoor en wederhoor bij nieuwe stellingen of produkties

      Wanneer nieuwe stellingen, die in het laatste processtuk voor het eerst worden aangevoerd, wel worden aanvaard, dan betekent dit niet dat de wederpartij daartegen met een akte opnieuw verweer tegen moet (en mag) voeren, bij gebreke waarvan die stellingen als niet betwist zouden gelden. Vgl. HR 22 juni 1984, NJ 1984, 754, HR 15 september 1995, NJ 1996, 20 en HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473.

      Dit geldt ook voor bij dupliek nieuw aangevoerde stellingen en stellingen in de laatste akte in een instantie. Vgl. HR 9 juni 1972, NJ 1972, 379 en HR 6 december 1974, NJ 1975, 435 en HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 114 en HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 186. Alleen als de wederpartij wel een nadere akte neemt, en dan niet op die nieuwe feiten ingaat, gelden die wel als onbetwist (HR 30 juni 1978, NJ 1978, 614 en HR 28 februari 1997, NJ 1997, 329).

      Zie voor een recenter voorbeeld HR 10 september 2021 (Airworks Aviation Solutions/Agrifirm International). Lees de bespreking van HR 10 september 2021 (AAS/Agrifirm) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      Zie ook de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure voor de dagvaardingsprocedure en de pagina Verloop verzoekschriftprocedure voor de procesgang in een verzoekschriftprocedure. De verweerder kan ook een tegenvordering (vordering in reconventie) instellen, zie nader de pagina Reconventie. Bij verzoekschriften wordt dit wel een ‘antidotaal rekest’ genoemd.

      Tijdig in geding brengen van stukken; rolreglement

      In de rolreglementen zijn daarom regels opgenomen voor het tijdig in het geding brengen van stukken, niet alleen opdat de rechter daar tijdig kennis van kan nemen in het debat in de procedure, maar vooral opdat de wederpartij daarop kan reageren. Als de rechter vindt dat een stuk te laat in het geding is gebracht, waardoor het principe van hoor en wederhoor wordt geschonden, zal hij dit stuk buiten beschouwing laten. Dit geldt ook voor te laat opgevoerde stellingen. Zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure.

      Produkties bij conclusie van antwoord

      Als een partij produkties bij antwoord in het geding brengt, zal de andere partij daarop bij de rechtbank kunnen verweren in de mondelinge behandeling. Als een partij produkties in het geding brengt zonder daar iets mee te doen of dit toe te lichten, dan zal de rechter zich daar niet in (mogen) verdiepen. Zie ook HR 10 september 2021 (AAS/Agrifirm) hierboven.

      Te laat overgelegde stukken

      Wanneer een procespartij stukken te laat in het geding brengt, dan kan de rechter beslissen deze buiten beschouwing te laten. Alternatief – als de rechter deze wel wil toelaten – is om de wederpartij in staat te stellen daarop te reageren. Daartoe zal degeen die zich op die stukken beroept wel duidelijk gemaakt hebben, wat uit die stukken moet blijken.

      Als dit ter zitting gebeurt en een leespauze wordt ingelast, dan moet tijdig bezwaar gemaakt worden – en daarvan akte gevraagd worden (griffier moet die akte noteren!). Als geen bezwaar gemaakt wordt dan is beurt voorbij. Zie HR 17 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:743. Dat kan wel nog na de leespauze, als de partij die het stuk voor het eerst ziet, aangeeft zich daar onvoldoende in te hebben kunnen verdiepen.

      In het arrest HR 24 april 2020 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ) klaagde de gemeente dat het hof in strijd met art. 19 Rv had gehandeld door zijn oordeel mede te baseren op hetgeen tijdens de comparitie bij het hof ter sprake is gekomen naar aanleiding van de door Evergreen in eerste aanleg in het geding gebrachte productie 17 (over de patiënten met nummers 1325, 1375 en 1391), ondanks het gemotiveerde bezwaar dat de Gemeente tijdens deze comparitie heeft gemaakt tegen een inhoudelijke bespreking van dat stuk. Die klacht wordt door de Hoge Raad gehonoreerd.

      Lees de bespreking op Lawyrup van HR 24 april 2020 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ) (lees Rechtspraak).

      Zie ook de pagina Vonnis en de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht. Wanneer een partij zich beroept op een feit, moet hij alle bescheiden waarover hij beschikt ten bewijze daarvan meteen en ongevraagd in het geding brengen. Bovendien moet daarbij duidelijk worden toegelicht, welk feit aan dat stuk ontleend kan worden. Wanneer de rechter ‘een schoenendoos’ aan bescheiden krijgt of een heel omvangrijk bewijsstuk (zoals de uitdraai van een lange Whatsapp-historie), dan moet helder worden aangegeven waarop men zich beroept. De rechter mag daar niet zelf uit gaan selecteren om de feiten te vinden.

      De goede procesorde

      Art. 19 lid 2 Rv. vormt de wettelijke basis voor de taak van de rechter als regisseur van de procedure. Hij (of zij) neemt alle beslissingen, nodig voor een goed verloop van de procedure. Ambtshalve of op verzoek van (één der) partijen.

      Tot de goede procesorde hoort ook, dat de procedure voortvarend gevoerd wordt. De rechter ziet ook toe, dat er geen onnodige vertraging ontstaat (art. 20 Rv.). Op de partijen rust zelfs de plicht om onredelijke vertraging van de procedure te voorkomen.

      Koerswijziging procedure

      De rechter kan een koerswijziging van een procespartij in een procedure passeren zonder nader onderzoek van de feiten waarop die gebaseerd is, wanneer hij deze wijziging in het licht van een goede procesorde onaanvaardbaar vindt. De rechter kan het daarbij ook gooien op een zgn. “gedekt verweer” of de overweging dat de stellingen “tardief” zijn. Vgl. Royal Nederland/Campina HR 19 januari 1996, NJ 1996, 709.

      Het arrest HR 13 september 1996, NJ 1997, 637 betrof een verzekeringskwestie. De zaak draaide erom, of de verzekerde had moeten melden, dat haar bestuurder een strafrechtelijk verleden had. Aanvankelijk stelde de verzekeraar, dat deze bestuurder een stroman was. Om die reden achtte de rechtbank niet van belang, dat dit niet gemeld was. Bij memorie van antwoord in het incident in hoger beroep pas stelde de verzekeraar, dat de vennootschap een dekmantel van deze bestuurder was en hij dus de leidende figuur achter de schermen was. De Hoge Raad oordeelde, dat een dergelijke radicale wijziging van stellingen zonder motivering door het Hof gepasseerd mocht worden.

      In de ontslagzaak HR d.d. 13 november 1998, NJ 1999, 173 had de ontslagen werknemer de Postbank gedagvaard. Die stelde echter, dat door fusie de NMB Postbank Groep N.V. de werkgever was, maar dat zij zich niet op dit gebrek zou beroepen. In hoger beroep (de vordering was afgewezen) wilde zij zich toch op niet-ontvankelijkheid beroepen, maar dat kon niet meer, aldus de Hoge Raad. Dat was een onaanvaardbare koerswijziging.

      Tardief aanvoeren nieuwe stellingen

      Als nieuwe (feitelijke) stellingen onaanvaardbaar laat in het geding worden aangevoerd, dan kan de rechter die wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.  Dit is een feitelijk oordeel, dat in cassatie niet toetsbaar is. Vgl. HR 27 juni 1980, NJ 1980, 635, HR 11 april 1986, NJ 1987, 433, HR 13 juni 1986, NJ 1987,, HR 16 november 1990, NJ 1992, 84, HR 1 juli 1993, NJ 1993, 671, HR 18 september 1993, NJ 1993, 48 en HR 29 september 1995, NJ 1996, 104. Zie ook hierboven bij het kopje ‘Hoor en wederhoor’.

      Een reden om die buiten beschouwing te laten kan ook zijn, dat de wederpartij daar door het late tijdstip (bvb. pas bij pleidooi) niet meer op heeft kunnen reageren (beginsel van hoor en wederhoor), of dat de stellingen nader feitenonderzoek (en bvb. een bewijsopdracht) zouden vergen, waarvoor in de procedure geen plaats meer is. Bvb. HR 6 april 1979, NJ 1980, 34, HR 6 november 1981, NJ 1982, 228, HR 14 januari 1983, NJ 457, HR 13 mei 1983, NJ 1983, 714 en HR 27 september 1991, NJ 1991, 80.

      De goede procesorde kan enerzijds zien op de proceseconomie (dat relevante feiten tijdig naar voren gebracht worden) en anderzijds op de belangen van partijen (zoals “hoor en wederhoor” en “niet onredelijk in de verdediging geschaad worden”).

      Waarheidsplicht; stelplicht en bewijsplicht

      Partijen zijn verplicht alle feiten – en naar waarheid – op tafel te leggen, die voor de beslechting van het geschil van belang zijn (art. 21 Rv.). Deze eis geldt voor alle in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde procedures, aldus de Hoge Raad in HR 25 maart 2011 (verzoekschriftprocedure kinderalimentatie) (zie r.o. 3.3).

      De waarheidsplicht geldt dus ook voor een conservatoir beslagrekest, en zoals overwogen in Hof Amsterdam 10 januari 2012 (bouwproject Oasis Dobryninski) zelfs des te meer, omdat een beslag vèrstrekkende gevolgen kan hebben en de beslissing ex parte genomen wordt. De Beslagsyllabus vermeldt dan ook, dat misleiding door onvoldoende toelichting in het beslagrekest de voorzieningenrechter reden kan zijn om een latere vordering tot opheffing van het beslag reeds om die reden toe te wijzen (vergelijk naast genoemd arrest ook Hof Amsterdam 22 november 2011).

      De advocaat of gemachtigde (of bij zelf procederen de partij zelf) zal moeten vaststellen, welke feiten relevant zijn voor de beslechting van het voorliggende geschil tegen de achtergrond van de relevante rechtsnormen. Hij zal die feiten in het kader van die normen moeten stellen (en zo nodig bewijzen) (stelplicht).

      Laat een partij na feiten aan te voeren, die van belang zijn, dan kan de rechter daar de consequenties aan verbinden “die hij geraden acht”. Niet alleen het achterwege laten van feiten, maar ook “draaien” (of verdraaien) kan tegen een partij keren die zich daar schuldig aan maakt. Sinds de herziening van het procesrecht in 2002 is een zwaarder accent op de volledige openbaarmaking (“disclosure”) van de feiten gelegd. Ook omdat er sindsdien nog maar één schriftelijke ronde is, is het extra belangrijk meteen met alle relevante informatie op tafel te komen. Zie ook de pagina Bewijsrecht.

      Anderzijds mag de advocaat afgaan op de mededelingen die hem door zijn cliënt gedaan zijn, en die als “waar” naar voren brengen. Een advocaat heeft daarin een grote beleidsvrijheid en beleidsruimte en dient de (eigen) belangen van zijn cliënt vanuit een partijdig standpunt te behartigen. De inzichten wat toelaatbaar is binnen die grenzen verschillen (ook naar gelang wiens belang wordt vertegenwoordigd). De rechter bepaalt uiteindelijk waar de grens ligt. Een advocaat mag de rechter niet welbewust voorliegen, en dat kan diens cliënt ook maar beter niet doen.

      Wanneer een partij welbewust verkeerde informatie geeft of informatie achterhoudt, dan kan dit inderdaad in zijn nadeel uitpakken. Er kan zelfs sprake zijn van misbruik van procesrecht. Een dergelijke situatie was aan de orde in HR 15 september 2017 (schilderij Willem Koekkoek). In Hof Amsterdam 8 mei 2018 (alimentatieplichtige/Gemeente Haarlemmermeer) wordt het niet verstrekken van de voor het vaststellen van de omvang van de alimentatieplicht (en het verhaal door de gemeente) ten nadele van de man uitgelegd.

      Hof Den Haag 19 juni 2018 (vordering waardevermeerdering woning tijdens samenleving) – vrouw onvoldoende voldaan aan stelplicht (en bijbehorende bewijslast); dat Kantonrechter niet alle stukken aan haar gevraagd heeft ontslaat haar niet van de verplichting eigener beweging onderbouwende stukken in het geding te brengen.

      Hof Amsterdam 8 mei 2018 (vrouw/man) – man heeft onvoldoende informatie over zijn inkomen en vermogen verschaft. Vgl. r.o. 4.4 alin. 7. De gevolgen van het niet verstrekken van alle voor de vaststelling van zijn draagkracht vereiste informatie komen op grond van art. 21 Rv. voor zijn rekening.

      Zie in dit kader ook het hierna vermelde arrest HR 8 juli 2022 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg). Als de informatie die nodig is om de stellingen van eiser te onderbouwen in het domein van de wederpartij liggen, rust op de wederpartij een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van haar verweer tegen de vordering en zal die de betreffende gegevens in het geding moeten brengen.

      Grove schending waarheidsplicht (leugens): geen herkansing in hoger beroep, misbruik van recht en volledige proceskosten

      Als een partij een procedure voert gebaseerd op leugens, dan kan dit een boomerang-effect hebben. Een recent voorbeeld is Ktr. Amsterdam 29 oktober 2021die ‘not amused’ was over de leugenachtige loonvordering van een werknemer. Werknemer dient volledige proceskosten te vergoeden wegens handelen in strijd met artikel 21 Rv.. De Kantonrechter past de regel van HR 6 april 2012 (Grand Cafe Duka/Achmea) toe (procesrechtelijke zaak).

      Uit dit arrest volgt onder meer dat een partij die in strijd handelt met art. 21 Rv. niet alleen zijn recht op herkansing in hoger beroep verspeelt, maar bovendien veroordeling van werkelijke proceskosten riskeert. De kantonrechter is van oordeel dat een werknemer die op basis van leugenachtige verklaringen (niet bereikbaar want geen telefoon op de IC in het buitenland, terwijl wel posts op sociale media met de telefoon werden geplaatst) een kansloze procedure start tegen de werkgever, voldoet aan de norm die de Hoge Raad heeft gesteld voor een dergelijke proceskostenveroordeling.

      Dit arrest wordt nog eens bevestigd door Hof Amsterdam 11 november 2019 (hennepkweker/assurantietussenpersoon), welk arrest door de Hoge Raad onderschreven is in HR 16 juli 2021. Lees de bespreking van HR 16 juli 2021 (hennepkwekerij/assurantietussenpersoon) op Lawyrup (lees Rechtspraak).

      De rechter verbindt aan opzettelijk en moedwillig baseren van een vordering op valse informatie of het opzettelijk verzwijgen van voor de wederpartij (met het oog op diens verweer) essentiële informatie vergaande consequenties. Hiermee wordt naast de wederpartij ook de rechter misleid. In deze zaak kon de rechtbank dus zelfs terugkomen op eerdere (bindende) eindbeslissingen. En de herkansingsfunctie van het hoger beroep – waarbij eerdere verzuimen kunnen worden hersteld en feiten worden aangevuld – is niet bedoeld voor een procespartij die zich aan een dergelijke ernstige schending van het procesrecht schuldig maakt.

      Bewijsgaring en informatieplicht; verzwaarde stelplicht (motiveringsplicht) wederpartij

      De basisregels van het bewijsrecht liggen besloten in art. 22 Rv. tot en met art. 22b Rv..

      Procedure overleggen vertrouwelijke stukken

      Op basis van art. 22 Rv. kan een partij, aan wie de rechter om overlegging van bepaalde (bewijs)stukken of een toelichting vraagt, de rechter verzoeken deze als vertrouwelijk te behandelen en niet met de wederpartij te delen. Dit is een uitzondering op het recht van hoor en wederhoor, en zal dus niet zomaar gehonoreerd worden.

      De rechter beslist over dit verzoek. Wordt het niet gehonoreerd, en weigert de partij de stukken te delen, dan kan de rechter ‘hieraan de gevolgen verbinden die hij geraden acht’.

      Bewijsmiddelen behorend tot het domein van de wederpartij

      In het kader van art. 22 Rv. moet de wederpartij onder bepaalde omstandigheden gegevens aan de eisende partij ter beschikking stellen die ‘tot haar domein behoren’. Zie ook de pagina Bewijsrecht met betrekking tot de stelplicht en bewijsplicht van art. 150 Rv..

      Zie het arrest HR 8 juli 2022 (Finaal Adviesgroep/Allerzorg). In die situatie rust op de wederpartij een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van haar verweer tegen de vordering en zal die de betreffende gegevens in het geding moeten brengen. Finaal Adviesgroep vorderde een succes fee van ca. EUR 55.000 van Allerzorg, stellende dat Allerzorg dankzij haar adviezen subsidies, kortingen of besparingen had gerealiseerd. De informatie waaruit dit moest blijken berustte echter onder Allerzorg, te weten haar administratie en fiscale gegevens.

      De Hoge Raad verwijst in dit arrest naar een eerder arrest te weten HR 28 januari 2011 (winstverdriedubbelaar van Dexia). In die zaak was de vraag aan de orde, of de echtgenote van de eiser al eerder bekend was met de polis. Zij had namelijk de vernietiging daarvan ingeroepen op grond van art. 1:88 B.W.. Dexia voerde aan, dat deze buitengerechtelijke verklaring ingevolge art. 3:52 lid 2 BW geen effect heeft kunnen sorteren omdat de rechtsvordering tot vernietiging van de op 10 maart 2000 gesloten overeenkomst, gelet op art. 1:89 BW in verbinding met art. 3:52 lid 1, onder d, BW, reeds was verjaard op het tijdstip waarop de verklaring werd verzonden. Dexia stelde voorts, dat op de man (de verwerende partij in de procedure) een verzwaarde stelplicht rustte omtrent de wetenschap van de vrouw. Het Hof overwoog, dat Dexia onvoldoende had gesteld en bewezen, dat de vrouw al eerder bekend was met de polis. De Hoge Raad overwoog (r.o. 4.2.2):

      “In aanmerking genomen dat de desbetreffende stelling betrekking heeft op, voor de beslissing van de zaak relevante, omstandigheden van subjectieve aard die zich geheel in de sfeer van [verweerder] en zijn echtgenote hebben afgespeeld, en gelet op het (hiervoor in 3.2.2 samengevatte) partijdebat, brengen de eisen van een goede procesorde in dit geval immers mee dat met het oog op het, mede door art. 166 Rv. gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs, aan de feitelijke onderbouwing van die stelling niet de eisen mogen worden gesteld die het hof hier heeft aangenomen.”

      Bepaling door de rechter dat bepaalde informatie niet openbaar is

      De rechter kan ook ter bescherming van bepaalde belangen bepalen, dat informatie in de procedure niet met eenieder gedeeld mag worden, of slechts bepaalde personen onder ogen mag komen (art. 22a Rv.). De rechter kan daartoe bepalen:

      1. Indien de vrees bestaat dat kennisneming van stukken door een partij haar lichamelijke of geestelijke gezondheid zou schaden, dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen.

      2. indien kennisneming van stukken door een partij de persoonlijke levenssfeer van een ander onevenredig zou schaden, dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen.

      3. indien kennisneming van stukken door een partij de bescherming van een bedrijfsgeheim als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen onevenredig zou schaden, dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. Artikel 1019ib, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

      Regels voor de beslissing van de rechter

      De basisregels van het procesrecht liggen besloten in art. 23 Rv. tot en met art. 26 Rv..

      De rechter dient bij zijn beslissing uit te gaan van hetgeen de partijen hebben gesteld. Daarbij moet de rechter beslissen over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht (art. 23 Rv.).

      De rechter moet de voorgelegde zaak onderzoeken en beslissen op de feitelijke grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer als grondslag hebben gelegd (art. 24 Rv.). De rechter mag daar alleen van afwijken als de wet anders bepaalt. Voor de wijze waarop de rechter dit doet zijn de regels van het bewijsrecht – over het stellen en bewijzen van feiten die aan een vordering of verzoek ten grondslag gelegd worden – van groot belang. Deze regel is uitgewerkt in art. 149 lid 1 Rv., zie hierover nader de pagina Algemene bepalingen bewijsrecht.

      De rechter mag (en moet) wel ambtshalve de rechtsgronden aanvullen. Dit op grond van de regel, dat de rechter het recht kent: ‘ius curia novit’.

      Grens van de rechtsstrijd (lijdelijkheid)

      Partijen bepalen met hun stellingen en daartegen gevoerde verweren – en evt. tegenvorderingen – de grenzen van de rechtsstrijd. De rechter mag daar niet buiten treden, en mag de stellingen van partijen niet aanvullen (art. 24 Rv.). Hij mag slechts het recht – waarmee de rechter bekend geacht wordt (volgens de rechtsregel “ius curia novit”) – toepassen op het aan hem voorgelegde geschil. Daarom mag de rechter ook niet gaan grasduinen in een berg overgelegde produkties waar geen toelichting op gegeven is, om een rechtsgrond of een gesteld (rechtens relevant) feit voor een door een partij ingestelde vordering te vinden.

      In HR 10 januari 2020 (erfgenamen/Deutsche Bank)  overweegt de Hoge Raad nog eens (r.o. 3.3.2):

      “Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.”

      De Hoge Raad verwijst daarbij naar eerdere arresten: HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1357 en HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663.

      Ook in het arrest HR 10 januari 2020 (Trest/bestuurder CV) vernietigt de Hoge Raad het arrest van het Hof, omdat het Hof de aansprakelijkheid van de bestuurder afwijst op grond van toerekening van wetenschap aan Trest (een dochtervennootschap van Rosneft) doordat een andere gelieerde maatschappij met de bestuurder van de CV die afsluiters van pijpleidingen zou leveren wist, dat de CV was ontbonden (terwijl Trest zich erop beroept dat zij was misleid doordat zij niet wist dat zij zaken deed met een ontbonden CV, die door de bestuurder werd vertegenwoordigd). De bestuurder had dit verweer – inzake toerekening van wetenschap – echter niet gevoerd, zodat het Hof daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen was getreden.

      Verrassingsbeslissingen van de rechter

      De rechter mag ook geen ‘verrassingsbeslissing’ nemen, die gebaseerd is op aannames waar partijen zich niet over hebben kunnen uitlaten. In het arrest HR 2 februari 1990 (aansprakelijkheid notaris wegens niet tijdig wijzigen huwelijkse voorwaarden) honoreerde de Hoge Raad de klacht van de aansprakelijk gestelde notaris, dat er sprake was van een verrassingsbeslissing.

      Lees meer over HR 2 februari 1990 (aansprakelijkheid notaris)

      Een vrouw had een notaris verzocht de tussen haar en haar echtgenoot opgestelde huwelijkse voorwaarden te wijzigen in die zin, dat de huwelijkse voorwaarden werden opgeheven en de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zouden komen te verkeren. De man kampte met geestelijke problemen, en de vrouw was diens curatrice (samen met een toeziend curator). De notaris had de wijziging niet voldoende voortvarend opgepakt, waardoor – toen de man geruime tijd later overleed – de voorwaarden niet gewijzigd waren. De vrouw stelde de notaris aansprakelijk. Het Hof wees die vordering toe.

      De notaris klaagde in cassatie, dat het Hof een verrassingsbeslissing had genomen, omdat er aan de vrouw geen bewijsopdracht was gegeven dat haar man voldoende bij zinnen was om in te stemmen met de wijziging. Terwijl de vrouw aanvankelijk de bewijsopdracht had gekregen, dat de man zelf mede opdracht had gegeven, welke bewijsopdracht daarna niet meer aan de orde was. de vrouw had bewijs aangeboden, dat de man voldoende bij zinnen was om in te stemmen, maar het Hof nam die stelling klakkeloos over. De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.5.3 laatste alinea):

      “Door onder deze omstandigheden, zonder enige bewijsopdracht althans zonder [eiser] tenminste in de gelegenheid te hebben gesteld zich nader omtrent de bewijskracht van de door het Hof gehanteerde stukken uit te laten en, voor zover nodig, tegenbewijs aan te bieden, te oordelen dat [de echtgenoot] in staat was zijn wil te bepalen, heeft het Hof [eiser] voor een verrassing gesteld die niet met de eisen van een goede procesorde is te verenigen.”

      Aanvulling van de rechtsgronden

      Wat de rechter wel moet doen is de rechtsgronden aanvullen (of wellicht eerder: invullen) (art. 25 Rv.). De rechter kent het recht, en moet – ook als partijen weliswaar rechtsgronden aanvoeren – toch ook kijken of een vordering op basis van het recht en de gestelde feiten toewijsbaar is, ook als de partijen die grond niet precies aangevoerd hebben.

      Dat is best lastig voor de rechter, om het voorschrift van art. 24 Rv. niet te overtreden. In de voetnoot van Lewin bij het hiervoor vermelde arrest Trest/bestuurder CV (zie JBPr 2020/58) belicht de auteur dit spanningsveld nader.

      Rechter mag niet weigeren te beslissen (rechtsweigering)

      De rechter mag niet weigeren om te beslissen, als hij een slechte dag heeft (of anderszins) (art. 26 Rv.).

      Openbaarheid van rechtszittingen

      Een fundamenteel beginsel van een deugdelijk procesrecht is dat zittingen openbaar zijn. Dit is vastgelegd in art. 27 Rv. en art. 28 Rv.. In bepaalde gevallen – zoals zaken betreffende minderjarigen – kan de rechter besluiten tot een behandeling achter gesloten deuren (art. 27 lid 1 Rv.).

      Partijen mogen aan derden geen mededeling doen over hetgeen is besproken tijdens een zitting met gesloten deuren (art. 28 lid 1 Rv.).

      Rechtszittingen via een videoverbinding

      Het houden van rechterlijke zittingen via videoverbinding is inmiddels – dankzij corona – gemeengoed geworden. De rechterlijke macht heeft zich met ongekende wendbaarheid hieraan aangepast, waar de noodzaak daartoe zich eerder – omdat Nederland klein is – niet echt voordeed, anders dan in landen zoals de Verenigde Staten. In de MvT bij het wetsvoorstel 34059 wordt uitdrukkelijk vermeld, dat het doen houden van een zitting via videoconference mogelijk is, en in sommige gevallen zelfs wenselijk en efficiënter is.

      “De digitalisering leidt uitdrukkelijk niet tot een vermindering van het contact tussen de rechter en de rechtzoekenden. De mondelinge behandeling zelf vindt in beginsel plaats in fysieke aanwezigheid van alle betrokkenen, hoewel de wet niet in de weg staat aan een zitting die via een videoconferentie plaatsvindt.”

      De Hoge Raad heeft in het arrest HR 22 april 2022, (X / Stichting Het Utrechts Landschap) beslist, dat een zitting via videoverbinding wel degelijk is aan te merken als openbaar, en dit dus niet in strijd is met de Grondwet of art. 6 EVRM. Immers kan eenieder die ter plekke is aan beide kanten van de verbinding de zitting volgen.

      Op grond van dart. 10 lid 4 van de Europese Bewijsverordening is de Nederlandse rechter ook verplicht zo nodig mee te werken aan zittingen per videoverbinding. Zie de pagina Europese Bewijsverordening.

      Uitspreken van het vonnis

      Het vonnis wordt in het openbaar uitgesproken (art. 29 lid 1 Rv.).

      Afschrift van het vonnis (of beschikking of arrest)

      De griffier verstrekt aan een ieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking (art. 29 lid 2 Rv.).

      Uiteraard krijgen de partijen sowieso een afschrift op grond van art. 231 lid 1 Rv. (dagvaardingszaken) of art. 290 lid 3 Rv. (verzoekschriftprocedures), voor zover van toepassing in executoriale vorm (grosse). Zie ook de pagina Vonnis algemeen en de pagina Verloop verzoekschriftprocedure.

      Onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd. Van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt (lid 3). Van vonnissen etc. in zaken die met gesloten deuren zijn behandeld, wordt uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel verstrekt (lid 4).

      Het verzoek om een afschrift moet worden gedaan aan de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan (nogal logisch). Bij inwilliging wordt een griffierecht in rekening gebracht (art. 29 lid 5 Rv.).

      Tegen een weigering kan binnen twee weken verzet worden aangetekend bij de Voorzieningenrechter (art. 29 lid 6 Rv.). Die beslist in hoogste instantie (art. 29 lid 7 Rv.).

      De griffier verstrekt in mededingingszaken als bedoeld in artikel 81 of 82 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap onverwijld een afschrift aan de Europese commissie (art. 29 lid 8 Rv.).

      In het arrest HR 21 april 2023 (informatieverstrekking door de rechter) heeft de Hoge Raad zich uitgesproken, wanneer een rechterlijke instantie informatie moet verstrekken over lopende dan wel geëindigde procedures. Zie het blog Moet de rechter informatie geven over lopende procedures.

      Motivering van de beslissing

      Beslissingen van de rechter moeten vermelden, waarop deze zijn gebaseerd (art. 30 Rv.). Wanneer een partij vindt, dat een beslissing onvoldoende gemotiveerd is, dan kan hij daar in hoger beroep – en wanneer het gaat om een uitspraak van het Hof, in cassatie – tegen opkomen.

      In het hiervoor bij hoor en wederhoor vermelde arrest HR 24 april 2020 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ) klaagde de gemeente ook, dat de beslissing van het Hof ook onvoldoende gemotiveerd was, omdat het Hof niet uitlegde waarom de “ervaringseis” zoals die in de aanbestedingsregels was gedefinieerd ruimer mocht worden uitgelegd. De Hoge Raad honoreerde die klacht eveneens (r.o. 3.2.3).

      De beslissing moet ook gedragen worden door de overwegingen, en mag niet door de rechter uit de hoge hoed getoverd worden. In dat geval is er sprake van een zgn. verrassingsbeslissing (zie hierover hierboven)

      Mondelinge uitspraak en kop-staart vonnis

      In art. 29a Rv. (tot 1 mei 2023 was dit art. 30p Rv.) wordt de rechter de mogelijkheid geboden mondeling vonnis te wijzen. Deze bepaling is toegevoegd in het kader van de KEI-wetgeving. De regeling geldt sinds 1 september 2017.

      In het arrest HR 20 april 2018 (BOPZ-zaak) heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de mondelinge uitspraak op grond van art. 30p Rv. versus de tot dan toe bestaande praktijk van een mondelinge uitspraak in spoedeisende zaken door middel van een ‘kop-staart vonnis’. De Hoge Raad beschrijft deze werkwijze in r.o. 3.3.4:

      “… de rechter <geeft> mondeling zijn beslissing en deelt de (belangrijkste) gronden daarvoor mede aan de aanwezige partijen, en <werkt> in de dagen daarna de uitspraak schriftelijk uit. Die schriftelijke uitwerking pleegt als uitspraakdatum te vermelden de dag waarop de uitspraak mondeling is gedaan. Indien de beslissing aanstonds na de mondelinge uitspraak ten uitvoer moet worden gelegd, wordt deze eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk vastgelegd, in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm. Dit laatste gebeurt onder meer in de vorm van een verkorte uitspraak (soms ook wel aangeduid als een kop-staart-vonnis) of in de vorm waarvoor de rechtbank in dit geval heeft gekozen, van een aantekening op het verzoekschrift (soms wel aangeduid als ‘noodbeschikking’). In beide gevallen wordt de uitspraak dan gevolgd door de hiervoor bedoelde volledige schriftelijke uitwerking.”

      De mondelinge uitspraak op grond van art. 29a Rv. is echter alleen mogelijk als alle partijen bij de mondelinge behandeling aanwezig zijn (zie hierna de wetswijziging van Stb. 2023, 84). Deze moet vervolgens – op grond van art. 29a lid 5 Rv. binnen twee weken – worden vastgelegd in een proces-verbaal: dit bevat derhalve al hetgeen ter zitting is besproken, en alleen dat. De rechter kan niet later de motivering aanvullen of wijzigen.

      Volgens de Hoge Raad is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om met de invoering van art. 30p Rv. (oud) de bestaande praktijk van het kop-staart vonnis overboord te gooien (r.o. 3.3.6 met vindplaatsen in de Parl. Geschiedenis, Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 3, p. 10 en Kamerstukken II 2014/15, 34138, nr. 6, p. 7). Het verschil tussen beide is, dat de rechter bij het kop-staart vonnis dus wel een ‘gewone’ beslissing neemt waarin de motivering later kan worden uitgewerkt, terwijl dit bij een mondelinge uitspraak volgens art. 30p Rv. (oud) niet kan en de beslissing de vorm krijgt van een proces-verbaal van de zitting.

      Art. 30p Rv. (oud) is volgens de Hoge Raad kennelijk met name bedoeld voor op eenvoudige zaken, waarin geen spoedeisend belang bij de uitspraak behoeft te bestaan en waarin de hiervoor in de wet genoemde voorschriften praktisch toepasbaar zijn.

      Wetswijziging: regeling mondelinge uitspraak in spoedeisende gevallen

      Met de wetswijziging inzake het tegengaan van huwelijkse gevangenschap en enige andere wetten (Stb. 2023, 84) is deze onduidelijkheid opgelost en bepaalt de wet thans dat in deze categorie zaken – de spoedeisende gevallen – de aanwezigheid van alle betrokkenen niet vereist is om een mondeling vonnis te kunnen wijzen. De wetswijziging – die ingaat per 1 juli 2023 – verwijst nog naar art. 30p Rv. maar dat moet dus art. 29a Rv. zijn. Zie voor de wijziging die per 1 juli 2023 ingaat de Memorie van Toelichting. Hierbij worden lid 1 tot en met 4 gecomprimeerd en lid 5 wordt lid 4. Er wordt een nieuw lid 5 en een lid 6 toegevoegd.

      Zoals eerder gesteld komt het in verzoekschriftprocedures in familiezaken en in Bopz-zaken (waarbij de officier van justitie het verzoek doorgaans indient) dikwijls voor dat één of meer belanghebbenden niet ter zitting zijn verschenen. In dit nieuwe vijfde lid wordt daarom de mogelijkheid geëxpliciteerd dat mondeling uitspraak wordt gedaan zonder dat vereist is dat alle partijen aanwezig zijn.

      Wordt mondeling uitspraak gedaan op grond van het vijfde lid, dan stelt de rechter zo nodig een verkort vonnis of verkorte beschikking in executoriale vorm op. Hiermee wordt expliciet ruimte gegeven aan de bestaande praktijk van kop-staart beslissingen, of stempel-beslissingen.

      Datum van de uitspraak bij mondelinge uitspraak en kop-staart vonnis (aanvang termijn rechtsmiddel)

      Wordt mondeling uitspraak gedaan, dan geldt de dag waarop die uitspraak plaatsvindt, als de dag van de uitspraak. Die dag is ook bepalend voor de aanvang van de rechtsmiddeltermijn met betrekking tot de uitspraak. Dit geldt zowel voor de mondelinge uitspraak als bedoeld in art. 29a Rv (waarvoor dit volgt uit de wet), als voor de mondelinge uitspraak volgens de bestaande praktijk (vgl. onder meer Parl. Geschiedenis Burg. Procesrecht, p. 403).

      Vermelden van de gronden rechtsmiddel tegen mondelinge uitspraak

      De Hoge Raad zegt in het arrest van 20 april 2018 over het geval, waarin de gronden meteen in het rechtsmiddel moeten worden opgenomen, maar de termijn te kort is, verder nog (r.o. 3.4.5):

      “In het geval dat de verplichting bestaat om bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, dadelijk de gronden voor dat rechtsmiddel aan te voeren, zoals in cassatie, dienen partijen steeds ten minste twee weken beschikbaar te hebben voor het aanvoeren van die gronden of zoveel minder als overeenstemt met de in het gegeven geval van toepassing zijnde kortere wettelijke rechtsmiddeltermijn. Indien na het beschikbaar komen van de schriftelijke uitwerking van de uitspraak minder dan twee weken resteren, dan wel minder dan genoemde kortere termijn resteert, binnen de rechtsmiddeltermijn, dient de termijn voor het aanvoeren van die gronden daarom zodanig te worden verlengd dat die termijn van twee weken dan wel die kortere termijn wel beschikbaar is, gerekend vanaf de dag volgende op die waarop de schriftelijke uitspraak beschikbaar is gekomen. Het rechtsmiddel zelf dient wel steeds binnen de rechtsmiddeltermijn te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden. (Vgl. onder meer HR 10 oktober 1986 (Staat/Kottar), ECLI:NL:HR:1986:AC1641, NJ 1987/122)”.

      In de zaak leidend tot het arrest HR 21 februari 2020 (beslissing OTS) had de rechtbank de (nadere) onderbouwing van de beslissing inzake de ondertoezichtstelling van een minderjarige iets later dan twee weken na de mondelinge behandeling (en gedeeltelijke mondelinge uitspraak) toegezonden (maar wel op het aangekondigde tijdstip). De klacht in cassatie, dat dit tot nietigheid van de beslissing zou leiden, wijst de Hoge Raad van de hand (r.o. 3.1.3):

      “Overschrijding van de in deze beschikking van de Hoge Raad genoemde termijn van twee weken voor de schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak, heeft niet tot gevolg dat de uitspraak nietig is of dat daaraan anderszins geen rechtsgevolgen kunnen worden verbonden. Dit strookt met hetgeen geldt ingeval mondeling uitspraak wordt gedaan op de voet van art. 30p Rv. (oud). De overschrijding van de in art. 30p lid 5 Rv (oud) genoemde termijn voor het na de mondelinge uitspraak verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal, heeft evenmin nietigheid van de uitspraak tot gevolg.”

      De oplossing wordt aangereikt in het arrest uit 2018 (zie r.o. 3.4.5 hierboven). Overigens was de werkwijze van de rechtbank in deze zaak niet heel handig, omdat er deels op het verzoek mondeling was beslist (dat was dus een mondelinge uitspraak, die in een proces-verbaal neergelegd had moeten worden), en op de overige verzoeken in de latere beslissing. Dat kan tot verwarring leiden over het tijdstip waarop beroep moest worden aangetekend.

      Wijziging samenstelling rechterlijk college bij mondelinge uitspraak

      Tot slot wijst de Hoge Raad er nog op, dat een wijziging van de samenstelling van het rechterlijk college na een mondelinge uitspraak volgens de bestaande praktijk wel gevolgen heeft, terwijl dit niet zo is bij de mondelinge uitspraak op grond van art. 30p Rv. (oud) (r.o. 3.4.6):

      De rechters die de mondelinge uitspraak doen overeenkomstig de bestaande praktijk, dienen ook de schriftelijke uitwerking daarvan vast te stellen (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604). Bij de beslissing om mondeling uitspraak te doen, dient hiermee dan ook rekening te worden gehouden. Mocht een rechter defungeren voordat de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, dan zal – noodgedwongen – moeten worden volstaan met de vastlegging van de mondelinge uitspraak in een proces-verbaal, aangezien de nadere schriftelijke uitwerking ervan (het ‘wijzen’ van de uitspraak of het vaststellen van de tekst ervan) niet meer in de door de wet geëiste samenstelling mogelijk is, en de uitspraak dan al is gedaan (vgl. onder meer HR 2 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8153, NJ 1991/800, en HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9906, NJ 2009/206). Het feit dat een rechter is gedefungeerd staat niet in de weg aan de vastlegging in een proces-verbaal (dat immers uitsluitend de ter zitting medegedeelde beslissing en de gronden daarvoor betreft), zoals ook valt af te leiden uit art. 30p lid 4 Rv.

      In het geval dat ervoor is gekozen om toepassing te geven aan art. 30p Rv – en dus om uitsluitend de beslissing en de gronden daarvoor die ter zitting zijn medegedeeld, schriftelijk vast te leggen in een proces-verbaal –, is ook na het defungeren van een rechter die de mondelinge uitspraak heeft gedaan, de schriftelijke vastlegging van de uitspraak als bedoeld in die bepaling nog mogelijk, zoals volgt uit het juist hiervoor met betrekking tot art. 30p lid 4 Rv overwogene.”

      Kritiek op de regeling van art. 29a Rv.

      In Trema 2017-09 wordt door mr. F. Kleefmann kritiek geuit op de invoering van deze nieuwe bepaling, omdat de eis dat dit alleen kan als de partijen bij de mondelinge uitspraak aanwezig zijn zowel in BOPZ zaken als in het jeugdrecht een streep trekt door die veel gebruikte en noodzakelijke praktijk om snel mondeling te kunnen beslissen, die volgens de schrijver feitelijk al bestond in art. 232 Rv..

      De uitspraak in het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad in Hof Den Haag 16 februari 2021 (Viruswaarheid/Staat) is ook een voorbeeld van een mondelinge uitspraak, waarvan de schriftelijke motivering op een later moment op schrift gesteld wordt.

      Herstel van een vonnis of beschikking

      In art. 31 Rv. is voorzien in de mogelijkheid om een vonnis of beschikking te herstellen, als daar een fout in geslopen is. Dit kan alleen als er een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout in staat, die zich voor eenvoudig herstel leent. Het verzoek tot herstel kan bij eenvoudige brief aan de rechter worden gedaan.

      De rechter moet partijen eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Immers moet ook hier hoor en wederhoor worden toegepast.

      De verbetering wordt op een door de rechter nader te bepalen dag uitgesproken. Het herstelvonnis wordt op de “minuut” van het vonnis, het arrest of de beschikking gesteld, met vermelding van deze dag en van de toegepaste hoor en wederhoor (lid 2).

      Afgifte herstelvonnis of herstelbeschikking

      In art. 31 lid 3 Rv. is bepaald, dat de griffier op de dag van de uitspraak een afschrift van de verbeterde minuut aan de in de procedure verschenen partijen verstrekt, zo nodig opgemaakt in executoriale vorm (nieuwe grosse).

      Een eerder verstrekt afschrift opgemaakt in executoriale vorm verliest hierdoor zijn kracht. De partij die in het bezit is van een afschrift als bedoeld in de vorige zin, geeft dit af aan de griffier.

      Was de executie reeds aangevangen, dan kan deze met inachtneming van de verbetering worden voortgezet op grond van een na de verbetering afgegeven afschrift opgemaakt in executoriale vorm.

      Een eerder verstrekt afschrift opgemaakt in executoriale vorm verliest hierdoor zijn kracht. De partij die in het bezit is van een afschrift als bedoeld in de vorige zin, geeft dit af aan de griffier.

      Was de executie reeds aangevangen, dan kan deze met inachtneming van de verbetering worden voortgezet op grond van een na de verbetering afgegeven afschrift opgemaakt in executoriale vorm.

      Geen rechtsmiddel tegen herstelvonnis of weigering tot uitspreken daarvan

      Tegen verbetering – of het weigeren daarvan – staat geen rechtsmiddel open (lid 4).

      Verzuimd te beslissen op (deel) gevorderde

      Ook wanneer de rechter verzuimd heeft op (een deel van) het gevorderde te beslissen, kan aanvulling van de beslissing gevraagd worden (art. 32 Rv.). De regels van art. 31 Rv. zijn van overeenkomstige toepassing.

      Netherlands Commercial Court (NCC)

      Per 1 januari 2019 is de Netherlands Commercial Court ingevoerd voor internationale geschillen. Deze is thans te vinden in art. 32a Rv. (voorheen art. 30r Rv). Het wetsvoorstel tot het instellen van de Netherlands Commercial Court is op 4 december 2018 door de Eerste Kamer aangenomen. De wet is inmiddels ook gepubliceerd in het Staatsblad en in werking getreden per 1 januari 2019 (zie Stb. 2018, 475). Voor de inhoud van de wetswijziging zie Stb. 2018, 474.

      Partijen kunnen er bij internationale handelsgeschillen voor kiezen – vooraf bij het aangaan van een overeenkomst als forumkeuzebeding of na het ontstaan van een geschil bij forumkeuze overeenkomst – hun geschil voor te leggen aan de NCC. De voertaal is Engels en de uitspraak luidt ook in het Engels.  De rechtbank (en het Hof) is op basis van art. 6 lid 1 R.O. ingesteld, en wordt bevolkt door geselecteerde rechters van alle rechtbanken en Hoven in Nederland.

      Procedurele regels Netherlands Commercial Court

      Op de procedure voor de NCC en de NCCA is het Nederlandse procesrecht van toepassing. Dat betekent dat ook de regels met betrekking tot de bevoegdheid van de Nederlandse rechter van toepassing zijn. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is geregeld in Afd. 1, Titel 1, Boek 1 Rv. (art. 1 tot en met 10 Rv., en met name art. 8 Rv.), zie ook de pagina Rechtsmacht. Daarbij spelen ook het Haags Forumkeuzeverdrag een rol en voor procedures waarbij een partij uit de EU is betrokken ook de EEX-Verordening, met name art. 25 EEX-Vo (zie de pagina EEX).

      Cassatie is mogelijk, maar zal dan moeten worden ingesteld bij de Hoge Raad volgens de reguliere procesregels voor cassatie. De procedure zal dan niet in principe het Engels als voertaal hebben.

      Voor de NCC en NCCA is een afzonderlijk procesreglement ingevoerd (zie hier voor Nederlands en hier voor Engels). Zittingen vinden plaats in het gerechtsgebouw van het Gerechtshof te Amsterdam aan het IJdok 20 in Amsterdam (vlakbij het Centraal Station).

      Hoger griffierecht Netherlands Commercial Court

      Omdat de bedoeling van het invoeren van de NCC is, dat deze ingreep budgetneutraal is – verwacht wordt ook dat dit de rechtspraak bij andere rechtbanken zal ontlasten omdat ingewikkelde internationale procedure niet meer (of in mindere mate) bij de andere rechtbanken worden aangebracht – gelden voor de NCC en de NCCA hogere griffierechten. Anderzijds wordt verwacht dat de procedure een goedkoper en goed alternatief zal bieden voor dure internationale arbitrageprocedures. De griffierechten bij de rechtbank liggen tussen de EUR 7.500 en EUR 15.000, die bij de NCCA tussen de EUR 10.000 en de EUR 20.000.

      Wettelijke regeling Netherlands Commercial Court

      De procedure is opgenomen in art. 32a Rv. (voorheen art. 30r Rv). De procedure voorziet in extra waarborgen om te voorkomen dat partijen die niet voor deze procedure gekozen hebben daar toch in worden betrokken. Daaronder een uitzondering op het vereiste van concentratie van verweer van art. 30i Rv. (oud).

      De partij die zich bij incidentele akte verweert tegen de bevoegdheid van de NCC (exceptie van onbevoegdheid) verliest daarmee niet de mogelijkheid – als dit verweer wordt gepasseerd of wanneer dit gegrond wordt bevonden en wordt verwezen naar een andere rechtbank – om vervolgens alsnog ten gronde verweer te voeren. Dit verweer mag in het Nederlands worden gevoerd en de uitspraak luidt in het Nederlands. Zie de pagina Verloop van de dagvaardingsprocedure over de regel inzake concentratie van verweer, die geldt in andere procedures dan die bij de NCC.

      De procedure kan zowel geschillen over overeenkomsten als vorderingen uit onrechtmatige daad betreffen. Ook voorlopige voorzieningen en verzoekschriften zijn mogelijk.

      Zaken die zijn voorbehouden aan een andere rechtbank kunnen niet voor deze rechter worden gebracht. Zoals zaken die zijn voorbehouden aan de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, octrooizaken die moeten worden aangebracht bij de Octrooikamer van de rechtbank Den Haag of zaken die behoren tot de bevoegdheid van de Maritieme kamer van de rechtbank Rotterdam.

      Zie voor meer informatie ook de website van de NCC.

      Elektronische communicatie met rechter

      Met de rechter kan ook langs elektronische weg worden gecommuniceerd, als het procesreglement dit toelaat (art. 33 Rv.).

      Stukken over te leggen na verwijzing of rechtsmiddel

      Wanneer een andere rechter over de zaak moet oordelen na verwijzing, of als er een rechtsmiddel wordt ingesteld en een andere rechter van de zaak kennis moet nemen, moet de inleider de bestreden beslissing in het geding brengen (art. 34 Rv.).

      Te weten:

      – afschrift van het vonnis (art. 230 Rv.), het arrest of de beschikking (art. 290 Rv.) waarbij de procedure is verwezen of waartegen het rechtsmiddel is aangewend;

      – afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken.

      De griffier kan ook stukken opvragen bij de griffier van de eerdere instantie (lid 2). Het overleggen van de stukken uit de eerdere instantie wordt ook wel “fourneren” van het procesdossier genoemd.

      Nadere procesregels bij AMvB

      Krachtens art. 35 Rv. kan de Minister nadere regels stellen ten aanzien van de procesvoering, zowel ten aanzien van termijnen als ten aanzien van de opmaak van processtukken.

      Die bevoegdheid lijkt op gespannen voet te staan met de scheiding der machten. De uitvoerende macht oefent flinke invloed uit op het budget voor de rechterlijke macht en dringt efficiencymaatregelen op. Deze bevoegdheid grijpt nog verder in de autonomie van de rechter in, zonder dat de formele wetgever hier voorafgaand toezicht op uitoefent.

      Misbruik van procesrecht

      Misbruik van procesrecht wordt niet snel aangenomen. Dit heeft te maken met het grondrecht neergelegd in art. 6 EVRM, dat de toegang tot de rechter voor eenieder gewaarborgd moet zijn (zie ook de pagina EVRM). In art. 17 EVRM is onder de noemer “Verbod van misbruik van recht” ook een verbod opgenomen om de uitoefening van de grondrechten van het EVRM te dwarsbomen met een beroep op de bepalingen van het verdrag. Het recht tot toegang tot een onafhankelijke rechter ligt ook besloten in het voor de EU geldende Europees Handvest. Het instellen van een vordering bij de rechter is dus niet snel onrechtmatig, hoe weinig kans op toewijzing van die vordering er ook lijkt te zijn. Achteraf kan dan ook niet worden vastgesteld, dat het instellen van de vordering onrechtmatig was, als de eiser in het ongelijk wordt gesteld. Zie in dit verband HR 18 februari 2005 (Pejori c.s./Aegon), waarin de Hoge Raad met betrekking tot de proceskostenveroordeling overweegt (r.o. 5.3):

      “Een veroordeling in de proceskosten, die in het algemeen ten laste van de verliezende partij en ten gunste van de winnende partij wordt uitgesproken, berust niet op een door de verliezende partij gepleegde onrechtmatige daad: procederen kan, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig worden aangemerkt (vgl. HR 27 juni 1997, nr. 16357, NJ 1997, 651).”

      Een incidentele vordering van de gedaagde, waarin die de rechter vraagt de eiser al op voorhand te verbieden deze vordering in te stellen, zonder dat daarover het debat in de procedure gevoerd wordt, is in de regel dus (wel) kansloos en zou beschouwd kunnen worden als misbruik van procesrecht.

      Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over misbruik van procesrecht blijkt, dat er alleen dan sprake kan zijn van misbruik van (proces)recht in extreme gevallen. De vordering van de eiser moet dermate evident zinloos en kansloos zijn, dat het op voorhand glashelder is dat deze feitelijk onmogelijk toewijsbaar is. In dat geval kan de partij die misbruik van procesrecht heeft gemaakt op grond van onrechtmatig daad in de proceskosten en buitengerechtelijke kosten worden veroordeeld, zo nodig op te maken bij staat (zie over de schadestaatprocedure de pagina Vereffening van schade).

      Voor een voorbeeld van een procedure waarin misbruik van recht werd aangenomen zie Hof Den Bosch 26 juni 2018 (erfkwestie zonen/moeder). In afwijking van de gebruikelijke compensatie van kosten in familiezaken werd de appellant in de proceskosten veroordeeld.

      Aansprakelijkheid advocaat voor misbruik van recht

      De advocaat (of gemachtigde) die optreedt voor een partij, die zich schuldig maakt aan misbruik van procesrecht kan daarmee ook zelf aansprakelijk worden voor onrechtmatig handelen. Een advocaat heeft immers een zelfstandige taak in het verlenen van toegang tot de rechter en moet daarbij vermijden procedures te beginnen waardoor het rechterlijk apparaat wordt belast, waarvan hij met zekerheid kan vaststellen dat die kansloos zijn en neerkomen op misbruik van recht. Aldus de Voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, waarin veroordeling werd gevorderd van een advocaat in de proceskosten van de procedure wegens misbruik van recht in Vz. rechter Rb. Gelderland 24 juni 2015. De advocaat had voor diens cliënt in een executiegeschil opschorting gevorderd van executie wegens een in te stellen hoger beroep in de bodemzaak, terwijl hij wist dat de beroepstermijn al was verstreken. De Voorzieningenrechter overweegt (r.o. 4.4):

      “De hiervoor vermelde norm geldt ook voor de advocaat. Ook een advocaat handelt onrechtmatig indien deze een wederpartij betrekt in een procedure die bij voorbaat kansloos is. Een advocaat kan zich daarbij niet verschuilen achter de opdracht van zijn cliënt. Hij heeft een eigen verantwoordelijkheid om aan de hand van het dossier de grond om een ander in rechte te betrekken tot op zeker hoogte te toetsen, In beginsel wordt een advocaat veel beoordelingsruimte gegund, maar met een duidelijke termijnoverschrijding en daarmee kansloze procedure blijft een advocaat niet binnen de grenzen daarvan (vergelijk hiervoor o.a. ECLI:NLRBLEE:2005:AU7488).”

      In de zaak leidend tot het – op basis van art. 81 RO afgedane – arrest van de Hoge Raad d.d. 20 april 2018 was de advocaat van iemand die tegen beter weten maar bleef procederen tegen de SVB veroordeeld de proceskosten van de SVB te vergoeden. In het in cassatie bestreden arrest Hof Den Bosch 7 februari 2017 overweegt het Hof (r.o. 4.6.4) onder meer:

      “Een advocaat die als advocaat bij dit hele traject betrokken is geweest en vervolgens wederom als advocaat een nieuwe, maar nu civiele, procedure start, begaat ten opzichte van de tegenpartij een zodanig grove fout dat hij ten opzichte van die tegenpartij aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade, bestaande uit de juridische kosten zoals gevorderd en de proceskosten.”

      Voor meer achtergrond bij de problematiek van de schade door misbruik van procesrecht – waaronder ook de positie van een derde, die hierdoor is benadeeld – zie ook de conclusie van de P-G mr. H.W. Wissink van 20 april 2018 bij het arrest in deze zaak.

      Maatstaf voor misbruik van procesrecht

      Van misbruik van recht is pas sprake, als een partij – gelet op de evidente ongegrondheid van een vordering in rechte – als het instellen van die vordering in verband met de rechtmatige belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven.

      Dit is volgens de Hoge Raad in het standaardarrest HR 29-06-2007 (Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech) het geval als:

      – de vordering is gestoeld op feiten en omstandigheden, waarvan de eisende partij de onjuistheid kende, of behoorde te kennen;
      – op stellingen (grondslagen), waarvan hij op voorhand behoorde te weten, dat deze geen (enkele) kans van slagen hadden.

      De rechter mag dit niet te snel aannemen, vanwege het hiervoor al vermelde grondrecht van toegang tot de rechter. Dat spreekt voor zich, omdat met enige regelmaat procedures worden gestart waarvan bij aanvang gedacht wordt, dat die geen kans van slagen hebben, waarna de vordering uiteindelijk toch wordt toegewezen en dit een baanbrekende zaak wordt. Daarnaast is er natuurlijk een groot aantal procedures, waarin vorderingen worden afgewezen waarvan vooraf al kan worden ingeschat dat deze – vriendelijk gezegd – weinig kansrijk zijn. Die ruimte moet blijven bestaan.

      De procedure in de zaak die leidde tot het arrest Hoge Raad 29-06-2007 (Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech) betreft een feitelijk wat ingewikkelde procedure tussen twee Waterschappen en MilieuTech, waarbij de Waterschappen (tot twee maal toe) een herroepingsprocedure gestart zijn tegen een arbitraal vonnis tussen die partijen.

      Het draaide er om, dat de Waterschappen gesteld hadden, dat de arbiter was misleid omtrent meetgegevens, waardoor de arbitrage kennelijk ten nadele van de Waterschappen was uitgepakt. Nadat het Hof geoordeeld had, dat er sprake was van misbruik van procesrecht van de kant van de Waterschappen, casseert de Hoge Raad die beslissing.

      Aan het slot van r.o. 4.4. van het arrest overweegt de Hoge Raad:

      “…
      De onderdelen klagen op grond hiervan terecht dat het oordeel van het hof dat de Waterschappen deze grondslag niet zouden kunnen bewijzen, ontoereikend is gemotiveerd en dat in elk geval niet valt in te zien dat de herroepingsvordering bij voorbaat ongegrond zou zijn geweest.”

      R.o. 4.5. gaat verder:

      “4.5 De grondslag van deze vordering is weliswaar in de tweede herroepingsprocedure niet als juist aanvaard, doch daaruit volgt niet dat de Waterschappen ten opzichte van Milieutech misbruik van procesrecht hebben gemaakt of onrechtmatig hebben gehandeld door deze procedure te voeren. Daarvan zou pas sprake kunnen zijn als de Waterschappen hun vordering hadden gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kenden of hadden behoren te kennen of op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden…”

      En in r.o. 4.6.:

      “4.6 De gedingstukken laten, zoals uit het voren overwogene volgt, geen andere conclusie toe dan dat de Waterschappen in de tweede herroepingsprocedure een vordering hebben ingesteld waarvan niet kan worden aangenomen dat deze op voorhand geheel kansloos was.”

      In de conclusie van P-G Huydekooper bij dit arrest gaat de P-G in op het leerstuk van misbruik van procesrecht, en geeft daarbij een uiteenzetting van de overwegingen die een rol spelen bij een oordeel over misbruik van procesrecht.

      De P-G noemt als de twee belangrijkste redenen voor een zeer marginale toets van de toelaatbaarheid van proceshandelingen:

      (i) dat partijen de ruimte gelaten moet worden hun zaak in een procedure te voeren en te bepleiten op de wijze die hen goeddunkt en

      (ii) dat wanneer die ruimte ingeperkt zou worden er slechts meer debat zou ontstaan over de toelaatbaarheid, hetgeen zoals de P-G opmerkt zelden tot zinvolle uitkomsten zal leiden.

      Een essentiële opmerking uit de conclusie van de P-G luidt:

      “25) Ik denk, zoals ik al aangaf, dat maar een minimale ruimte behoort te worden aanvaard voor de gedachte dat iemand misbruik van procesrecht zou maken wanneer aannemelijk is dat betrokkene wist/behoorde te weten dat hetgeen hij aan de rechter voorlegt (niet feitelijk onjuist maar) rechtens “onhoudbaar” is.

      26) De marge is hier volgens mij dus nog iets smaller dan waar het gaat om feitelijke stellingen. De rechtvaardiging daarvoor bestaat er in dat de rechter ten aanzien van feitelijke gegevens wel kan worden misleid, maar ten aanzien van het recht (en dus ook ten aanzien van de juridische component van “gemengde” stellingen), niet. De rechter is altijd in staat daarover zijn onafhankelijke oordeel te geven.”

      Terughoudendheid van de rechter vereist

      Een tweede maatgevend arrest over het leerstuk van misbruik van procesrecht is het arrest van de Hoge Raad d.d. 6 april 2012 (NJ 2012/233). De Hoge Raad haalt daarin de overwegingen uit de zaak Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech als volgt aan:

      “5.1 De hiervoor in 3.2 omschreven reconventionele vordering van Achmea komt erop neer dat Duka de onderhavige procedure zonder grond tegen haar heeft aangespannen en daarom gehouden is alle door Achmea in verband met deze procedure gemaakte kosten te vergoeden. Naar het hof terecht heeft geoordeeld, is deze vordering alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (rov. 11). Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven.

      Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353).

      Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”

      Recentere jurisprudentie misbruik van procesrecht

      In het HR 13 februari 2015 (ex-werknemer/Datawell) heeft de Hoge Raad in r.o. 3.4.4. nog eens overwogen, dat voor de rechter terughoudendheid is geboden ten aanzien van het oordeel, dat een vordering misbruik van procesrecht vormt. Het ging daar om een arbeidszaak, waarin de werknemer – na eerst een loonvordering met wettelijke verhoging te hebben ingesteld, welke tot in hoger beroep was toegewezen – in een nieuwe procedure de wettelijke rente vorderde over de verhoging. Rechtbank en Hof meenden dat dit niet de bedoeling kon zijn, de Hoge Raad zag dit anders en zag ook geen aanleiding dit te beschouwen als misbruik van procesrecht.

      Ook in het arrest HR 6 april 2012 (Grand Cafe Duka/Achmea) bevestigt de Hoge Raad de vaste lijn uit Waterschap Regge & Dinkel/Milieutech met betrekking tot misbruik van procesrecht. Het ging daar net als in Pejori c.s./Aegon om een verzekeringsclaim van brandschade. In de procedure kwam vast te staan, dat de brand was gesticht in opdracht van een bestuurder en aandeelhouder van de verzekerde. De Hoge Raad overwoog (r.o. 5.2):

      “De omstandigheid dat, hoewel daarover geen zekerheid is verkregen, door rechtbank en hof voldoende bewezen is geacht dat de brand is gesticht in opdracht van [betrokkene 1], brengt immers niet zonder meer mee dat ook de vereiste mate van zekerheid is verkregen over het gestelde misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van de onderhavige procedure, gelet op de hiervoor in 5.1 bedoelde terughoudendheid die in dat kader in acht dient te worden genomen. Dat geldt ook indien het handelen van [betrokkene 1], anders dan het hof heeft geoordeeld, mede in dit verband kan worden toegerekend aan Duka.”

      In het arrest HR 15 september 2017 (verkoop schilderijen Willem Koekkoek uit boedel) herhaalt de Hoge Raad, dat een volledige vergoeding van proceskosten beginsel strijdig is met het systeem van art. 241 Rv. (dat derogeert aan de regeling van art. 6:96 B.W.), maar dat in geval van misbruik van procesrecht – in casu het moedwillig verzwijgen van voor de procedure relevante feiten – wel plaats is voor een dergelijke vordering uit hoofde van onrechtmatige daad. De Hoge Raad overweegt (r.o. 5.3.3):

      “Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”

      Dit geldt ook voor de gedaagde in een procedure, aldus de Hoge Raad (r.o. 5.3.4):

      “Hetgeen in het zojuist weergegeven arrest Duka/Achmea is overwogen ten aanzien van het onrechtmatig of met misbruik van procesrecht handelen van de eiser die een vordering instelt, geldt overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt. Het gevoerde verweer kan daarom pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook hier past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat ook de verweerder het mede door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.”

      Zie verder HR 12 juni 2015 (K/Rabobank), over proceskosten en onrechtmatig gelegde beslagen.

      Aansprakelijkheid advocaat of gemachtigde wegens misbruik van procesrecht

      Hof Den Bosch 7 februari 2017 – advocaat wegens misbruik van recht persoonlijk aansprakelijk voor kansloze procedures tegen SVB. Zie ook HR 6 juli 2018 en conclusie P-G in de vruchteloze cassatie tegen dit arrest van het Hof.

      Misbruik van recht en ‘ne bis in idem’ regel

      In het civiele recht geldt de regel ‘ne bis in idem’ (niet twee keer eenzelfde vordering instellen), anders dan in het strafrecht, in beginsel niet. Onder omstandigheden kan het twee keer instellen van een identieke vordering echter wel gekwalificeerd worden als misbruik van recht.

      In Ktr. Rotterdam 30 juli 2021 (ontruiming huurder) besliste de Kantonrechter, dat het verzoek in een huurzaak afgewezen moest worden op basis van het ‘ne bis in idem’ beginsel, dat door de rechter werd gestoeld op misbruik van recht door het indienen van een nagenoeg identiek verzoek als eerder al was behandeld. Uit de uitspraak blijkt dat hierin ook een element zat van andere, nog openstaande rechtsmiddelen. Een wat dun geval van misbruik van recht en ne bis in idem, komt mij voor.

      In Hof Amsterdam 21 januari 2020 (Yin Yang c.s./ING Bank) oordeelde het Hof, dat het voor de tweede keer aanhangig maken van een kort geding tegen de bank niet zonder meer neerkwam op misbruik van recht. Het incidenteel appel van de ING Bank, waarin de bank zich om die reden beriep op misbruik van recht, werd van de hand gewezen, waarbij het Hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad. Het Hof overwoog (r.o. 3.16):

      “Yin Yang c.s. hebben geen misbruik van procesrecht gemaakt door dit kort geding in te stellen, omdat niet gezegd kan worden dat zij hun vorderingen baseren op stellingen waarvan zij op voorhand moesten begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Zoals hiervoor is gebleken, slagen hun stellingen gedeeltelijk. Op grond hiervan faalt het incidenteel appel. In het midden kan blijven of, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, de in dit kort geding ingestelde vorderingen (geheel of gedeeltelijk) een andere grondslag hebben dan de vorderingen die in vorige kort gedingen aan de orde waren. Ook indien Yin Yang c.s. alle grondslagen van hun vorderingen al in eerdere kort gedingen hebben genoemd, betekent dat niet zonder meer dat Yin Yang c.s. misbruik van procesrecht hebben gemaakt (vgl. HR 16 december 1994 (Kloes/Fransman), ECLI:NL:HR:1994:ZC1583, NJ 1995/213, rov. 3.3).”

      Auteur & Last edit

      [MdV, 17-03-2018; laatste bewerking 25-06-2023]

      Algemene voorschriften procedures (Afd. 3, Titel 1, Boek 1 Rv.)

      Zoeken binnen de kennisbank

      Lawyrup, jouw gratis kennisbank over burgerlijk (proces)recht!